De wereld op de foto
Verhalen
In de loop van de tijd heeft René bijna honderd korte (reis)verhalen geschreven. Vijftig daarvan zijn opgenomen in het boekje ' Deining aan de Irrawaddy' dat in juni 2012 uit kwam. Dat boek is op dit moment niet meer verkrijgbaar (we hebben het uit de portefeuille van de uitgever laten halen). Enkele verhalen zijn ook gepubliceerd in het boek 'Waar ben ik nu verzeild?', een verzamelbundel reisverhalen van diverse auteurs die ook in 2012 uit kwam. Het verhaal 'Whatever happens, get on that train!' is gepubliceerd in het reismagazine Columbus. Op deze websitepagina staan enkele nieuwe verhalen. Van tijd tot tijd zullen we er steeds nieuwe aan toevoegen.
CANADA EEN BEER? DIE WIL JE ECHT NIET TEGEN KOMEN!
Jaren geleden was ik in Botswana. In ons reisgezelschap bevonden zich enkele Canadezen, ze kwamen uit Vancouver herinner ik me. Ik vroeg aan één van hen, waar in Canada je het beste naar toe kon om beren te spotten. Beren ontbraken nog op mijn lijstje ‘gespotte dieren in het wild’. Ik had filmpjes gezien waarin beren uiterst behendig de springende zalmen uit de woest stromende bergrivier visten. Die wilde ik zien. Dáár wilde ik heen.
Mijn reisgenoot bleef stil. Hij keek me doordringend aan met een blik die verraadde dat hij dacht dat ik gek geworden was. Dat zei hij uiteindelijk ook. “A bear? Are you crazy?”. Hij zweeg weer even en keek me toen nog strakker en verbaasder aan. “Een beer? Die wil jij helemaal niet tegen komen jongen, echt niet!” Ik was verbaasd over dit antwoord. Mijn reisgezel was serieus. Hij was als de dood voor beren en hij zou er alles aan doen om uit de buurt van deze monsters te blijven. Veel locals bleken er net zo over te denken, daar kwam ik in de loop van de tijd wel achter. Gevaarlijk, onbetrouwbaar, dodelijk. Uit de enthousiaste reisverhalen die ik las kwam weer een ander beeld naar voren: niets zo leuk als beren op de weg. De bekroning van je reis naar Canada!
Ik moet aan het voorval denken als ik op de Highway 1A rijd tussen de plaatsen Banff en Lake Louise in de Canadese deelstaat Alberta. Dit is het gebied waar de beren leven en de kans dat we ze zullen gaan zien moet als groot ingeschat worden, heb ik begrepen. Hoop ik. Een dag of twee later rijden we over dezelfde weg en is er ineens een kleine file. Er staan een stuk of vijf auto’s stil en mensen lopen opgewonden langs de kant van de weg. Onze eerste reactie is om ook maar uit te stappen. Nog voordat we hebben gezien wat er werkelijk aan de hand was. Een elk denken we. Niet ongevaarlijk, maar uitstappen kan wel, denken we.
En dan zien we het. Er loopt…..een beer. Hij hobbelt langs de bosrand, enkele meters van de kant van de weg. Een meter of tien bij ons vandaan, er ligt nog een diepe greppel tussen. Alsof dat wat zegt… In Yellowstone Park hield een ranger ons ooit eens tegen, toen er op een afstand van 100 meter een beer liep. Paniek, paniek. Get away from here, get into your car! Quick, quick! Nog meer paniek. “De minimale afstand die je tot een beer moet aanhouden is 100 meter, de lengte van tien bussen”, stond er als waarschuwing in een folder die ik gisteren nog heb zitten te lezen. Maar op zo’n moment denk je nergens meer aan. Als Japanners beginnen we te fotograferen. Wat een moment. Hier heb ik jaren naar uitgekeken! De beer loopt – rustig zoekend naar paardenbloemetjes, daar zijn ze blijkbaar dol op – met de weg mee. En wij doen hetzelfde. Wat een prachtige positie hebben we, wat schitterend om hier te fotograferen. Ondertussen is de beer vrij ver vooruit en ik loop terug om de auto op te halen, met de bedoeling om Lione even verderop te laten instappen. Ik parkeer de auto verderop als ik bij Lione ben, en dan gebeurt het. De beer loopt niet langer door het bos, maar komt onze kant op……
En dan begin ik te beseffen, dat ik dom ben geweest. Een beetje dom misschien, maar wel dom. Enthousiasme kan het verstand blijkbaar wel degelijk op non-actief zetten. Ik sta vóór mijn auto en Lione staat aan de rechterkant. En van rechts komt het bruine monster aangekacheld. Ik hoor mijn reisgenoot uit Botswana (‘they’re lethal, definitely, you’ll be dead in just two seconds’), ik hoor de andere verhalen. Hoe kunnen we hier nu intrappen, denken we. Leeuwen gezien, olifanten, tijgers, en altijd wisten we ons beschermd door onze auto. Geen haar op je hoofd die edr aan denkt om dan ‘buiten’ te gaan staan. En nu? Daar staan we dan. De beer komt rechts van de auto. Lione schuift door naar achterklep. En ik van vóór naar links. Als ik nu het achterportier opentrek kan Lione er in springen. En ik? Ik weet niet of ik het nog red dan. En bovendien is de zitplaats achter geen ideale positie om de auto te starten en weg te scheuren…..
De beer loopt voorlangs. Heel langzaam en bedachtzaam. Hoe komt Lione de auto binnen en wat zal ik doen, denk ik met het linkerachterportier in mijn linkerhand en mijn camera in de rechter. Doorrennen naar achteren, naar de rechterkant? Wordt het dan geen onmogelijke strijd? In een cirkel lopen en weten dat je dit allebei verliest?
Ik denk dat we deze vakantie absoluut willen afmaken. We willen alles hier in Canada meemaken. Dit gaat me echt niet gebeuren. En dat geldt ook voor mijn Lione. “Beste brave beer” denk ik, en ik probeer dit over te stralen – wat gezien de te overbruggen afstand van nog geen drie meter wel moet lukken - , “ik leg je geen strobreed in de weg”. Alsof dat een aanbod is dat de beer niet anders kan dan aanvaarden. Ik heb het hier helemaal niet voor het vertellen. Maar ik ga door. In gedachten dan. “Als ik mijn vakantie mag afmaken in jouw prachtige land, kun jij op je gemak over steken. Ik zal niet plotseling gaan rijden”. De beer kijkt een beetje mijn kant op. Het is alsof hij over zijn berenhart strijkt. Vooruit dan maar. Hij kijkt nog heel even naar die (een beetje domme), rare Nederlander, die het toch niet kan laten om nog één keer af te drukken – wat een slecht gelukte foto oplevert, steekt dan de weg over en verdwijnt in het bos aan de andere kant.
Bovenstaand verhaal werd door Columbus Magazine verkozen tot top blog. http://www.columbusmagazine.nl/noord_en_midden-amerika/canada/icefields_parkway/reisreporter/blogs/7645.html
USA WE WERE ALL WOUNDED AT WOUNDED KNEE
Wall ligt in het uiterste zuidwesten van Zuid-Dakota. Het landschap in dit deel van deze prairiestraat is lieflijk en bijna onschuldig te noemen: groene golvende prairieweiden met sappig gras en dus grazende buffels. Buffels die zijn terug gebracht nadat ze bijna waren uitgestorven. Zuid Dakota, waar de zomers kort en heet zijn en de winters - als de blizzards, afkomstig van de Noordpool, geen weerstand ondervinden op hun weg naar het zuiden - vaak ijzig koud. Zo was het ook voor 1900. De Lakota indianen zwierven over de prairies van Noord- en Zuid-Dakota, jaagden op buffels, kenden in de warme zomers overvloed en probeerden de ijskoude winters te overleven. Tatanka. Buffels. Wie de film ‘ Dances with wolves’ heeft gezien, weet wat ik bedoel. Een hard maar mooi leven.
Wall is een doodgewoon gemiddeld Amerikaans stadje met houten huizen en een paar grote supermarkten plus de Mac. Toch is er iets dat Wall bijzonder maakt. Het ligt vlakbij Wounded Knee. ‘We were all wounded at wounded knee’ zong de (deels uit indianen bestaande) groep Redbone in 1973. Het plaatje haalde in Amerika de Top 100 niet. Het werd geboycot, men wist dit protest toen nog geen plaats te geven. Amerika was er nog lang niet klaar voor. In Nederland stond het drie weken op nummer 1. Wounded Knee is voor de indianen het symbool van het verzet tegen de blanken en vooral een symbool van de eerloosheid van de blanken. Dee Brown schreef in 1970 het boek ‘ Bury my heart at wounded knee’ over de strijd van de indianen tegen de blanken en in 1973 werd Wounded Knee bezet door leden van de American Indian Movement, die er een vrijstaat uitriepen. Na 71 dagen werd de bezetting door de autoriteiten gebroken. Vijftien Indianen werden veroordeeld. Maar vooral is Wounded Knee de zwartste bladzijde in de geschiedenis van de Verenigde Staten.
Het liedje van Redbone zingt rond in mijn hoofd als ik Wall binnenrijd. De volgende ochtend loop ik door Main Street en zie het Wounded Knee Museum liggen ,een beetje achteraf. Een klein maar mooi gebouw. Als ik er binnenloop vlieg ik razendsnel terug door de tijd, van juni 2014 naar 29 december 1890. Veel Amerikanen weten niet wat er die dag is gebeurd bij Wounded Knee. Op internet schrijft een Amerikaanse bezoeker: ‘ If you’re driving through western South Dakota, stop by the Wounded Knee Museum. It tells a story that we need to hear’. En zo is het. Gelukkig kan het verhaal nu verteld worden, maar nog altijd met de nodige schaamte. En het kan alleen maar met ontzetting aangehoord worden.
Wovoka, een Paiute-indiaan leefde bij een blanke boer, onder de naam Jack Wilson. Het grootste deel van de Verenigde Staten was toen al ‘ gepacificeerd’ zoals men het noemde, ‘tot vrede gebracht’ , wat niets anders betekent dan dat de Amerikanen de oorspronkelijke bewoners er eindelijk ‘ onder hadden gekregen’. Ze werden in reservaten gestopt. Wovoka kreeg regelmatig visioenen en het belangrijkste visioen was dat de Dans van de Geesten gedanst moest worden voor een vrije wereld, een wereld zonder blanken. Wovoka kreeg veel aanhang. De Lakota-indianen namen zijn ideeen over. Dit veroorzaakte angst en onrust onder de blanken. Zittende Stier was een machtig leider van de Indianen, een symbool van weerstand van zijn volk. Weliswaar leefde ook hij in een reservaat, het Standing Rock Reservation, maar hij bleef op zijn manier doorvechten voor zijn volk. Ook hij was geïnteresseerd in de Dans van de Geesten. Hij kreeg een conflict met de verantwoordelijke voor het reservaat, James Mc. Laughlin. Op 15 december 1890 werd Zittende Stier samen met 13 anderen op last van Mc. Laughlin vermoord.
De Lakota waren geschokt. Zij verlieten het reservaat, maar werden achterhaald door de Zevende Cavalerie van het Amerikaanse leger. Op 28 december moesten de Lakota kamp maken. De volgende ochtend ontstonden er spanningen. Een geweerschot was het startsein voor een vreselijke tragedie. Er werd geschoten op de indianen, het duurde uren. Ik zie op een foto die eerder op de dag is genomen: een groep haveloze indianen in een ijskoud landschap, mist en sneeuw. Geen van deze indianen heeft het overleefd. Urenlang duurde de slachtpartij. Er werd de hele dag nog gezocht naar mogelijk ontsnapte indianen. Iedere gevonden indiaan, iedere nog bewegende indiaan werd koelbloedig afgemaakt. Ik zie de lijst met namen van gestorven indianen: Gele Schildpad, Zij die een buffelhoorn met water vult. Ik zie een foto van de ‘heren’ die dit op hun geweten hebben, ze lachen. Zij zouden een half jaar later, in 1891, van de president een medal of honor krijgen, voor bewezen moed. Stel je voor. Vandaag de dag zou de wereld over de VS vallen, het zou als een oorlogsmisdaad bestempeld worden en Amerika zou diep door het stof moeten gaan. Maar in 1891 worden er medailles uitgereikt……146 mannen, vrouwen en kinderen komen om. Volkomen onschuldig. Later wordt een kleine baby gevonden, die het heeft overleefd. Op de foto van haar zie ik twee grote niet begrijpende ogen. Last Bird groeit verder op in Californie. Op 29-jarige leeftijd sterft zij aan de Spaanse Griep.
Amerika schaamt zich. Nog steeds. En heel diep. Heel integer wordt het verhaal verteld, maar het wordt niet aan de grote klok gehangen. Als ik naar buiten loop, verwarmt de junizon mijn armen. Ik heb er kippenvel op, ondanks de zon. ‘ Hoe was het?’, vraagt mijn vrouw. Ik zeg niets. Zij weet genoeg. Het liedje van Redbone zal nooit meer hetzelfde klinken. Na 40 jaar ken ook ik nu het verhaal. Een verhaal om niet en nooit meer te vergeten. We were all wounded at Wounded Knee, we were all wounded BY Wounded Knee.
Als ik Wall uitrijd zie ik om me heen het lieflijke groene heuvelachtige landschap van Zuid-Dakota. Heel even meen ik in de Big Sky een donkere wolk te zien hangen. Dan straalt de zon weer.
USA ARE YOU GUYS ALL HAVIN’ FUN?
In een opwelling (‘ op reis moet je overal voor openstaan’) hebben we kaartjes gekocht voor de rodeo. In Cody, Wyoming zeggen ze zelf: wij zijn de Rodeo Capital of the World. In ieder geval hebben ze er speciaal een stadion voor gebouwd. Als we het parkeerterrein over lopen naar het stadion komt een geur van paardenpoep, popcorn en vette frites ons al tegemoet. De controleurs aan de ingang, met cowboyhoed uiteraard, hebben grote bekers cola in hun hand.
Rodeo wordt hier als topsport gezien. Het is ooit ontstaan uit verveling en om de skills van de koeienjongens te oefenen. Op een paard gezeten een kalfje vangen of zolang mogelijk op een bokkend paard blijven zitten. Daar gaat het dan om. Hoewel men in Amerika verzekert dat misstanden van vroeger niet meer voorkomen twijfelen we daar aan. Waarom bokt het paard anders zo? Als de berijder op de grond geworpen is, komen andere koeienjongens om bij de buik van het paard snel iets los te maken. Vermoedelijk te strak aangetrokken riem. Dierenmishandeling dus.
We besluiten – na een half uurtje van deze ‘ folklore’ te hebben meegemaakt – het stadion te verlaten. ‘ Are you guys all havin’ a good time?’ schreeuwt een man nog door een microfoon. En het volk schreeuwt enthousiast terug. Vreemd eigenlijk: het zijn dierenliefhebbers bij uitstek, Amerikanen, ze vertroetelen hun mini hondjes en trekken ze poppenkleertjes aan, maar een paard dat bokt van de pijn vinden ze geen probleem. Een dame op een paard met de Amerikaanse vlag in haar hand rijdt statig haar rondje door het station. Een stukje onvervalst Amerikaans patriottisme, dat dus nog wel degelijk bestaat, in ieder geval hier in het wilde westen. Het publiek zal toen wij vertrokken (wij stonden vooraan, dus het valt op) ongetwijfeld gedacht hebben: wie gaat er nu al weg? The party moet nog beginnen!
Over feestjes gesproken. Een week later.
Ik had de bui al zien hangen. Letterlijk. Ik hou wel van hangende buien. Ik kijk er graag naar. Zo ook deze keer, als ik over Highway 50 naar Gunnison, Colorado rijd. Ik stop, maak foto’s en blijf gebiologeerd staan kijken. In afwachting van de explosie. Ik besef dat ik niet te lang moet blijven staan, want spoedig zal ik me in de natte ontlading bevinden, waar ik nu nog tegenaan kijk. Ik tuur in bewondering naar de indrukwekkend opbollende bloemkolen in de steeds zwarter wordende lucht. 50 tinten zwart, soms wat grijs er bij. Een zonnestraal die nog een poging doet om al dit geweld te keren, waardoor de wolken door een vreemd buitenaards licht beschenen lijken te worden. Rollend over de heuvels van Blue Mesa komt het inktzwarte geweld onafwendbaar dichterbij.
Als we even later Gunnison binnenrijden, rijden we gelukkig al meteen op Main Street. Ik hoef dus alleen stapvoets rechtdoor te rijden. Ik zie namelijk helemaal niets. De ruitenwissers kunnen zelfs op hun snelste stand het waterballet buiten niet aan. Op goed geluk sla ik rechtsaf en ik zie door de zenuwachtig zwiepende ruitenwissers een man met een beslagen bril. Hij gebaart mij te stoppen. ‘Welkom in Gunnison’, zegt hij. Het is de eigenaar van ons motel.
Na de formaliteiten afgedaan te hebben, roept hij ons na, dat het vanavond feest is. ‘Er is een band en er is vuurwerk’ zegt hij trots. Gunnison is een klein typisch Amerikaans stadje, dat al eens decor was voor een science-fictionfilm en een rol speelde in een science-fictionboek. Dat trekt mij wel aan: SF. De filmfanaat in mij ziet in gedachten de vleesetende bonenplanten al omhoog kruipen in 3rd street en spoedig zullen zij 4th street overwoekeren. De inwoners die 4th of July vieren zijn nog onwetend van wat er komen gaat….
Main Street is vanavond voetgangersland. Veel voetgangers zie ik nog niet. Een springkussen, een tent waarin de band aan het oefenen is. Na ergens wat gegeten te hebben, gaan we weer op Main Street aan. Aan een groot touw boven de straat hangt de Amerikaanse vlag. Als die even opwaait komt het logo van de Mac, iets verderop, tevoorschijn. Het klopt, denk ik, Amerika is echt zoals wij denken dat het is! Maar als we doorlopen is van een parade niets te bekennen. Ook de band lijkt er geen zin meer in te hebben, in de tent staan nog wat groepjes mannen met cowboyhoeden na te praten.
Dan maar naar het vuurwerkterrein. Mensen komen aanlopen vanuit hun auto die verderop geparkeerd staat, met klapstoeltjes in hun hand en positioneren die midden op Main Street. Zwijgend gaan zij zitten. Het vuurwerk begint. Zwijgend kijken de mensen toe. Na twintig minuten is het voorbij. Zwijgend pakken de mensen hun klapstoeltjes weer op en lopen weg. Wat een desillusie. Is dit 4th of July? Vieren Amerikanen zo ‘hun’ dag? Het is ronduit teleurstellend.
Heel even denk ik er over om burgemeester Robert Drexel van Gunnison een plan van aanpak aan te bieden: ‘hoe gaan wij het ECHTE 4th of July vieren, gebaseerd op Nederlands voorbeeld.’ Main Street wordt een brede gracht met versierde rondvaartboten, veel bier, iedereen krijgt gratis een training polonaise lopen, bierfietsen, coffeeshops (want het is legaal in deze staat), optreden van de Twee Pinten (‘Tasty is but one finger long!’) en Jan Smit (Je moet niet meteen het beste dat je hebt weggeven). Het zal niet meer stuk gaan hier.
De volgende ochtend , the day after, ziet alles er uit alsof het nooit 4 juli is geweest. Voor het plan van aanpak moet ik eerst nog maar eens een plan van aanpak maken, maar ik betwijfel of het er komt. Andere prioriteiten. Voorlopig zullen ook volgend jaar mensen op hun klapstoelen door de laatste knal wakker geschud worden en bijna omtuimelen. ‘ O my god, zijn ze al begonnen dan?’
Tja, ’s lands wijs ’s lands eer. Daar moet je niets aan willen veranderen.
USA EEN DRIJFNATTE WANDELING LANGS DE GRAND CANYON
Normaal gesproken maak ik me niet zo snel druk en ik word ook niet zo snel heel boos. Maar soms moet ik wel boos worden. Om het grote nieuws waar ik moedeloos van wordt en om de kleine pietluttige berichtjes. Boos over zo veel lompheid, domheid of ziek gedrag. Een combinatie van die drie zag ik eens in een filmpje op internet. Vermoedelijke Fransman, zo te zien fout figuur, korte broek, ontbloot bovenlijf, hoedje op, inderdaad heel fout dus. Lokt aan de rand van de Grand Canyon met wat broodkruimels een klein eekhoorntje; op het moment dat het toehapt, trapt hij met zijn schoen het arme beestje 1300 meter naar beneden. Het is flauw om nu te zeggen welke passende straf ik in mijn gedachten heb voor deze psychopaat. Maar iemand heeft er in ieder geval 17.000 dollar voor over om deze figuur op te sporen. Als ik het geld had, zou ik er persoonlijk nog een nulletje achter zetten!
De Grand Canyon. Ik heb hem uitgebreid mogen bezoeken.
We rijden door het Kaibab National Forest in Arizona. Een bos met een oppervlakte van vijf maal de provincie Utrecht. Dat is nog eens een bos waar je mee thuis kunt komen, hoewel ik de bossen in Utrecht, waar ik ben opgegroeid, ook altijd al van een behoorlijk formaat vond. Dit bos bestaat uit ‘ponderosa pine trees’ , een dennenbos dus. Een uitgestrekt bos, er lijkt geen einde aan te komen. Op weg naar de Grand Canyon. Het moest er toch maar eens van komen, vonden wij. En nu, binnen een half uur gaan we hem ook echt zien, deze grandmaster of nature.
Amerikanen zijn terecht trots op ‘hun’ Grand Canyon. Ze beschouwen het als iets waar je een keer in je leven geweest moet zijn. Een Mekka voor iedere Amerikaan. De meesten van hen maken deze droom, het bezoeken van deze canyon die voor hen de grootsheid van Amerika bewijst, wel waar. Ik geef ze geen ongelijk. Want de benaming Grand heeft deze scheur in de aardkorst zeker verdiend.
Bij Desert View stoppen we. Een keurig aangelegde parkeerplaats met wat voorzieningen en het onvermijdelijke bezoekerscentrum. We komen bij de kloof. Hier loopt een keurig pad, dat zich kilometers vlak langs de rand van de kloof voort slingert. Er is helaas niet veel te zien. Het is slecht weer, ongewoon slecht eigenlijk voor deze streek in dit jaargetijde (augustus). Wolkenflarden, nevels, grote dikke wolken, het trekt allemaal voorbij en bedekt de canyon voor de volle 1600 meter die hij diep is. Het miezert er ook nog eens bij. Hier blijven deuren gesloten, die voor veel anderen wel zijn open gegaan. Het is de pech die iedere reiziger kent: net als hij of zij er is, is het bewolkt, nat, mistig of winderig. Weken ervoor stralend weer, soms zelfs een heuse hittegolf, de weken erna zonnig en warm. Maar vandaag niet. O no, not today, sir. Stomme pech. Af en toe gaan de gordijnen even open en zien wij een glimp van de rode rotsen aan de overkant. De bodem is en blijft onzichtbaar.
We gaan wandelen, een kilometer of vijf langs de rand van de kloof. Af en toe kun je een vooruitstekende rots op klauteren, vanwaar je nog beter zicht zou moeten hebben op de immense canyon. Maar het helpt helemaal niets. En dan, alsof een onzichtbare grote hand met een droge doek over ons natte scherm poetst, komt de canyon alsnog tevoorschijn. Heel even maar wel helemaal. Zonnestralen, oplichtende kleuren, de canyon ontvouwt zich in al zijn grootsheid. We voelen ons heel klein. Het beneemt ons bijna de adem, wat een immens landschap. We genieten in het kwadraat, want voor je het weet zou het ook weer zo weg kunnen zijn. En dat gebeurt na een kwartier dan ook. Korte show vandaag. Nu wordt het menens met het weer. De miezerregen wordt gewone regen, de gewone regen wordt slagregen. De hemel scheurt open, donkere wolken vullen de canyon al weer op.
We wandelen verder. Het is nog zeker vier kilometer naar het eerstvolgende uitzichtpunt met alle faciliteiten. Het begint te onweren. Het bliksemt en het dondert. Lightning strikes in the valley. En niet zo’n klein beetje ook. We ontmoeten een dikhoornschaap. Het noodweer deert hem niet zo. Snel een paar foto’s van deze mooie jongen, en dan weer verder. Steeds natter worden we. Hoeveel kilometer nog te gaan?
We lopen vlak langs de rand van de canyon. We weten dat enkele meters naast ons een gat van 1600 meter ligt, maar we zien het niet. Overal bordjes: “ bij onweer niet verder lopen. Onmiddellijk een schuilplaats zoeken”. Schuilplaats? Waar hadden jullie die hier gedacht? We moeten wel verder. Heen of terug, in beide gevallen is het zeker drie kwartier lopen door de zeiknatte regen. Bliksemschichten links van ons, bliksemschichten rechts van ons. Ineens zie ik de zwart geblakerde bomen, overal om ons heen. Ze hebben het bijna allemaal, zo lijkt het. Het gebeurt dus vaker, dit noodweer en het slaat zeker heel vaak in. Nu wordt het menens. Scary. We beginnen meters om de bomen heen te lopen. Voor de zekerheid. We slalommen en hierdoor wordt onze weg meteen een stuk langer. Uiteindelijk komen we veilig bij de parkeerplaats.
We gaan het restaurant binnen. Druipnat zoeken we een plekje bij de warme open haard. Tja, op reis loop je wel eens risico’s, hoe goed je ook uitkijkt, hoe goed je je ook voorbereidt: onverwacht raak je in precaire situaties. Geen local die met dit verwachte weer aan een wandeling zou beginnen. Het engeltje was weer eens met ons mee....
Ik minder vaart en sla af naar rechts. In spanning wacht ik af totdat ik dicht genoeg bij het straatnaambordje ben om het te kunnen lezen. Antelope Flats Road, yes!! Ik zit goed. Nu nog anderhalve mijl en dan ben ik op Mormon Row, mijn einddoel. Een zekere opwinding maakt zich toch wel van mij meester. Maandenlang heb ik me hierop verheugd en nu ben ik er zo dichtbij. Ik was hier al een keer voorbij gereden, waarschijnlijk afgeleid door het ongewoon mooie landschap links van mij. En ja, dan vergeet je rechts, en mis je de Antelope Flats Road.
Na een mijl sla ik linksaf en zie dan na een paar honderd meter duidelijk enkele onbewoonde huizen en schuren opdoemen. Mijn ogen dwalen af naar rechts, want ik weet precies waar ik moet zijn, en daar staat hij dan: de TA Moulton Barn. Ik parkeer mijn auto langs de kant van de weg en blijf even zitten: precies voor me staat de schuur waarnaar ik op zoek was. Een half jaar geleden wist ik niet van het bestaan er van. Na 6 maanden, 8500 kilometer en twee weken reizen door dit onmetelijke land sta ik er nu dan tien meter van af. Moment supreme.
Lezers die denken dat ik eindelijk mijn verstand heb verloren moet ik teleurstellen. Het is nog niet zo ver. Ik beschik nog over al mijn vermogens. Hier heb ik naar uitgekeken. Tijdens de voorbereidingen van onze reis stuitte ik tussen de eindeloze stroom informatie ineens op een foto van deze ‘barn’. Een apart model schuur: het dak van de schuur wordt gevormd door twee halve bogen die naar elkaar toe lopen en dat geeft de schuur zijn aparte opvallende vorm. Ik raak gebiologeerd door het plaatje en ga verder op zoek naar informatie en foto’s. Het is niet zo maar een schuur, zo blijkt al snel. De TA Moulton Barn is een van de meest geliefde objecten voor Amerikaanse fotografen. Dat wil wel wat zeggen in een land dat New York heeft, de Niagara Falls, de Grand Canyon en Bryce Canyon en zo veel meer. De foto die ik zie is dan ook prachtig: de barn met op de achtergrond de grillige pieken van de Grand Teton Mountains, die zijn bedekt met een laagje sneeuw. De vroege ochtend geeft het geheel een sfeervolle omlijsting van zachte kleuren. Het is letterlijk en figuurlijk een plaatje. Hier moet ik naar toe, schoot het meteen door me heen.
Ik zocht op Google waar het moest zijn maar vond het niet echt. Het lag in ieder geval in een bergachtig gebied, dat wel lastig te berijden en bereiken zou zijn. Ik ging er meer over lezen. Het begon mij nu echt te intrigeren. TA Moulton heet voluit Thomas Alma Moulton. Hij en zijn zonen bouwden de schuur tussen 1912 en 1945. De Moultons waren Mormonen die vijftig jaar eerder vanuit Salt Lake City naar het ruige noorden werden gestuurd, omdat ook de weinig bewoonde gebieden mormoons moesten worden. Het geloof moest verspreid worden. De familie Moulton wist in dit gebied, in Wyoming nabij de stad Jackson Hole, een bloeiend bestaan op te bouwen. De bijna tien huizen en schuren getuigen daar nog van. Het moet een hard bestaan geweest zijn, daar in het woeste noorden. Eerder op die dag had een inwoner van Jackson Hole mij nog gezegd: “ het lijkt allemaal heel mooi en aardig hier, en dat is het nu ook wel (het is juni), maar je moet sterk in je schoenen staan om hier te kunnen wonen in de winter. De winter hier is hard, koud en hij duurt enorm lang”. Die middag had mijn vrouw lachend gezegd: “ Ga jij nou maar naar die boerderij van je”, want ze had me al vaker enthousiast horen vertellen over die ene mooie foto van zes maanden geleden.
En nu sta ik hier. Er zit een echtpaar te schilderen. Geen fotografen. Dat is logisch, want voor foto’s moet je hier toch echt ‘s morgens zijn. Dit keer kom ik echter niet voor de foto’s. Ik wil hier zijn en niets meer dan dat. Ik zie een hond lopen en stel me voor hoe de hond van Thomas Alma hier achter zijn baas aanliep. Hoe Thomas zwoegde en er het beste van probeerde te maken. Ik zie ergens een foto van Thomas, een keurig verzorgde heer, zeker geen onbehouwen ruigmans. De Moultons hebben het geprobeerd, de harde winters trachten te overleven, het eerste huis dat hier stond was niet meer dan een cabin met als vloer wat aangestampte grond. De wind zal hier gegierd hebben, gebruld, geblazen, de sneeuw hoog opgewaaid, de familie zal gebibberd hebben. Hier hebben enkele generaties geleefd en nu is het voor altijd stil.
De Moultons zijn door een simpele schuur ineens beroemd geworden. Dat geldt zeker voor TA. Een afstammeling van TA staat op een foto uit 2012 bij de schuur: 100 jarig bestaan van de schuur, staat er onder. De schuur zelf blijkt inmiddels bijna een icoon van Amerika geworden. De visualisering, het tastbare bewijs dat een bestaan opbouwen onder moeilijke omstandigheden in Amerika altijd mogelijk is. Ik loop Mormon Row nog een stukje af. De andere huizen en schuren staan er net zo verlaten bij. De film van het leven van de Moultons is bevroren. Het is over en uit hier.
‘ A landmark to a nation and a mecca to photographers’, las ik ergens. Thomas Alma moest eens weten. Hij zal nooit hebben kunnen vermoeden dat er 102 jaar later in het verre Nederland een artikeltje over zijn schuur zou verschijnen. Ik weet zelf met een zekerheidspercentage van 100 dat er over mij geen artikel zal verschijnen in het jaar 2116. Nergens. In 2116 zal niets meer aan mij herinneren. Maar ja, ik heb dan ook geen schuur gebouwd aan de voet van een ruig gebergte in een waanzinnig woest mooi landschap. TA wel en zal voorlopig nog niet vergeten zijn.
Tegen zes uur ’s avonds rijden we Cheyenne binnen. Cheyenne, de bruisende hoofdstad van Wyoming. Dacht ik. Maar ik zie slechts nat glimmend asfalt, glinsterende koplampen van tegenliggers, zwiepende ruitenwissers, grote onregelmatige druppels op mijn voorruit, zwarte wolken, grijze wolken, donkerwitte wolken. Een triest stadje met wat industrie en een lege hoofdstraat en vooral een heel groot, zeg maar gerust enorm, rangeerterrein waar donkere wagons piepend en krassend onophoudelijk voorbij denderen. Er tegenover ligt ons al even trieste motelletje. Cheyenne in the rain, het overtuigt niet. Evenmin als de Chinees die wij ’s avonds nemen. Ik was gewaarschuwd. Maar ja, eigenwijs....
Van Denver naar South Dakota was ons plan. Van te voren had ik bedacht dat je dan in ieder geval via Cheyenne zou moeten. ‘Cheyenne, ik zou het niet doen’, had een vriendelijke Amerikaan ons die ochtend gezegd, toen we hem desgevraagd informeerden over onze voorgenomen route naar het noorden. De vraag waarom niet, kon ik niet eens stellen. Want omdat ik ook de naam Nebraska had laten vallen, voegde hij er onmiddellijk aan toe: “En Nebraska al helemaal niet. Nebraska, waarom zou je daar heen willen? Niemand gaat vrijwillig naar Nebraska…’. Desondanks zette ik het plan door om niet de doorgaande drukke highways 25 en 90 te nemen, maar een bypass: de 71, die dwars door Nebraska leidde en uiteindelijk ook in South Dakota zou moeten uitkomen. Een rustige route touristique, zo was mijn gedachte. ‘Ik hoop dat je in Nebraska de uitgang weet te vinden’ riep de Amerikaan me hoofdschuddend na.
De volgende ochtend ziet er, zoals zo vaak, heel anders uit. De goederentreinen uit Chicago, op weg naar Californie en Seattle, denderen lustig door. Er schijnt een vriendelijk junizonnetje. Maxima van 25 graden volgens The Weather Channel, met ’s middags kans op thunderstorms. Hij bedoelt gewoon: tornado’s denk ik, want Nebraska is tornadoland. Dat maakt de rit nog interessanter voor mij. De eerste twintig kilometer gaan we nog door de bewoonde wereld. Dan passeren we de staatsgrens: Nebraska, here we come.
Nebraska. Amerikanen gebruiken het alleen, als ze iemand nooit meer willen zien, hem ver weg wensen. Nowhere land, Nergenshuizen. Een verbanningsoord. Ik vind het allemaal wel meevallen. Nebraska heeft op zijn eigen manier schoonheid. Het is leeg, heel leeg. Golvend prairieland, wuivend gras, glooiende akkers, onder een blauwe junilucht, gelardeerd met een fris briesje. Hier en daar een boerderij nog, met de bekende boogvormige daken. Boerderijen zoals ik die voor het eerst in mijn leven zag bij Oma Duck, want die woonde in zo’n barn. Mogelijk woonde ze zelfs in Nebraska en was Duckstad gebaseerd op Cheyenne, denk ik bij mezelf.
Ondertussen geniet ik van ons ritje. Nog steeds zachtjes wiegend gras op de mooie groene prairies met af en toe een boerderijtje bovenop een klein heuveltje, begroeid met gele en paarse bloemen. Soms wat rotsen. Een idyllisch en leeg landschap. The little house on the prairie. Op de een of andere manier fascineert die leegheid me.
We moeten hier nog honderden kilometers door heen. Het ziet er, nu in juni, lieflijk uit, maar ik stel me voor hoe het hier ’s winters is. Snoeiharde en ijskoude poolwinden die - ongehinderd door wat dan ook- vanuit de Noordpool enorme hoeveelheden sneeuw op deze vlakte deponeren. Het waait dan door alles heen. Wat beweegt een mens om hier te gaan wonen? Of te gaan rijden? De weg is kaarsrecht, honderd kilometer, tweehonderd kilometer, geen enkel teken van leven. Hier op de Great Wide Open zijn we voor vierhonderd kilometer alleen.
Nebraska. De titel van een prachtig liedje van Bruce Springsteen. Maar dat gaat, zo weet ik, niet over een lieflijk leeg eindeloos landschap, maar over een killersduo: hij 19 jaar en zij, zijn vriendinnetje, 14 jaar, die zwervend door Nebraska dood en verderf zaaiden. Voorbij Scottsbluff, het enige stadje dat we tegenkomen, gaat het op dezelfde manier verder. Dan ineens splitst de 71. Een vertakking naar links is de 71 verder volgen, volgens Tom Tom en volgens het grote bord langs de kant van de weg. Maar die vertakking is een weg zonder asfalt, een weg van aangestampte klei en zand. Dat kan de 71, waarover we nog tweehonderd kilometer moeten, toch niet zijn? We nemen de rechtertak, dat is tenminste asfalt. On and on gaat het. Er komt geen einde aan. 70 km, 100 km. Geen bord te zien. Heb ik weer. Eigenwijs. Lione vindt het ineens niet zo ontspannen meer. 130 km, 150 km. Niets, helemaal niets. Oglala National Grassland, zegt een bordje. Zelfs het gras hier maken ze tot een soort beschermd park, denk ik. Veel beekjes: de Short Branch Creek, de Cow Creek, en de False Creek. Een creek die zich als creek voordoet, maar eigenlijk stiekem iets anders is?, denk ik.
Toch nog menselijke activiteit, zo blijkt ineens. Ardmore zegt een bordje. Een verzameling half vergane huisjes, schuurtjes en afbrokkelende bouwseltjes. Autowrakken op alle erven en mobile homes die hun beste tijd gehad hebben. Geen mens te zien, alleen vervaarlijk uitziende valse honden. White trash, schiet het door me heen. Veel blanken uit de sociale onderklasse wonen op veraf gelegen plaatsen. Zo veraf mogelijk. Nu snap ik wel waarom. In de States houdt 50 kilometer van een stedelijk gebied de beschaving op, zei een Amerikaan mij ooit eens. Daar wordt eerst geschoten en dan pas gepraat.
Plotseling voel ik me heel even spijtig dat ik deze weg moest rijden. De locals hier zullen ongetwijfeld vinden dat onschuldige burgers hier niet komen. En dat ik, omdat ik nu eenmaal hier ben, bepaald niet onschuldig zal zijn. Dus: am I looking for trouble, or what? Een kruispunt. Ik geef extra gas, er zal van rechts echt niets komen. Stilstaan is hier geen optie! Even meen ik uit een van de trailers de loop van een geweer te zien, die zich langzaam weer terug trekt. Nu dringt de betekenis van de zin van de Amerikaan tot me door: “Hope you find the way out of Nebraska!”. Hij bedoelde: "alive"....
In de verte zie ik het mooiste bordje dat ik op dit moment kan bedenken: South Dakota welcomes you. And I welcome South Dakota......A warm welcome.
Hoewel ik er altijd het beste van heb proberen te maken in het leven, ben ik, zoals de meeste mensen, niet 'brandschoon'. Ik ga hier niet alles onthullen maar 1 ondeugd bekennen durf ik wel. Ik heb er lang over nagedacht, maar hier is-ie dan. Sometimes a man has gotta do, what he has gotta do.
Colorado, USA, Rocky Mountains. Toen ons volgende reisdoel vaststond, legde ik onmiddellijk de link met het Overlook Hotel in Estes Park, Colorado. De film ‘ The shining’ , een van mijn favoriete films. Jack Nicholson speelt schrijver, die een betaalde baan nodig heeft en huisbewaarder wordt in het Overlook Hotel. Hij neemt samen met zijn vrouw en zoontje de intrek voor de winter. Een eindeloos lange winter waarin het gezin door de overvloedige sneeuwval compleet van de buitenwereld zal zijn afgesloten. Jack moet de verwarmingsinstallatie aan de praat houden en kan zo eindelijk eens tot het schrijven van zijn boek komen. Veel ga ik er verder niet over vertellen. De film is bloedstollend spannend. Jack’s vrouw ontdekt na een paar weken dat hij al die tijd niets anders heeft opgeschreven dan ‘ Iedere dag werken en niet betaald krijgen, maakt van een man een saaie jongen ‘. Korte tijd daarna wordt Jack psychotisch, gewelddadig en….Nee, hier stop ik even.
Dat hotel dus. In 1997 is er een mini TV-serie opgenomen. Ik wil hier heen. Dwalen door de gang waar Jack met zijn bijl schreeuwend rondrende. Het sfeertje proeven bij een kop koffie. Kijken of de levende doden in het hotel ook aan mij verschijnen. Paar foto’s maken. Als we in Estes Park aankomen, doen we eerst de dingen die altijd eerst moeten. Wat eten, pinnen, hotelletje zoeken en dan begint de opwinding bij mij toe te nemen. Het is een paar straten omhoog vanuit de hoofdstraat en dan ligt het er echt: het Overlook Hotel. Een groot wit hotel met rode daken en met de kolossale bergen op de achtergrond. Op het grasveld voor het hotel zie ik in gedachten Jack (‘ Here comes Johnny!’) met zijn sneeuwscooter in razernij rondjes over de meters hoge sneeuw draaien. We willen naar binnen. Ah, daar is een parkeerplek vrij. Achterwaarts insteken, nee wacht, dat plekje is nog beter. Eerst even omdraaien. En dan gebeurt het.
Een zachte boem, iets zit mijn achterkant in de weg, nog een beetje gassen, misschien een kei waar ik overheen moet. Nog een boem. Uitgestapt. En ja hoor. Onze grote stoere Amerikaanse SUV heeft het met het grootste gemak voor elkaar gekregen. Het was geen kei die hij had weggewerkt, maar een paal van zeker een meter hoog. Een gele markeringspaal. In plaats van 1 meter hoog is hij nu 1 meter breed. Een grote lelijke gele kras op mijn huurauto. Weg is de illusie, weg is het enthousiasme, weg enchanted moment. Hier geldt maar 1 oplossing: wegwezen!! In nog geen twee seconden flitst het door mij heen: hotel ingaan, opbiechten, iemand loopt mee, schade opnemen, meteen betalen of anders in jail, borgtocht misschien niet kunnen betalen, schade in Nederland zien te verhalen, oponthoud, misschien wel uren lang. Vandaag geen zin in.
Ik scheur weg, het pad af richting de grote weg, vergeet bijna voorrang te geven (wat hier heel erg opvalt, want Amerikanen zijn heer in het verkeer) en schiet de weg op, de bergen in, in volle vaart. Fantasie neemt het zoals wel vaker bij mij over. Ik zie mezelf al als fugitive zitten in de bergen totdat een peloton van Estes Park Vice mij dwingt mijzelf over te geven. ‘ Come on out with your hands right up, mister!”. En op het nieuws van Estes Park Channel Two: “ Breaking news, ladies and gents, we’ve got him”. Ik kijk geregeld achterom om te zien of de sherrif mij al in de picture heeft.
Later die middag doen we de plaatselijke Wallmart aan. Op zoek naar een schuursponsje. Waarom onthouden we nooit woorden in een andere taal die er echt toe doen? Schuursponsje, wat is dat in godsnaam in het Engels. We vinden er eentje en met wat water uit onze flessen proberen we voorzichtig de grote kras weg te poetsen. Niet te hard natuurlijk. Als dieven in de nacht werken we op een afgelegen parkeerplaats aan onze macabere missie: er mag geen spoortje geel meer te zien zijn! Maar onze scourer (natuurlijk: scoure, schuren) doet niet wat wij willen.
‘s Avonds parkeren we onze auto, met grote gele streep die steeds groter lijkt te worden, in het centrum van het stadje. In een parkje treedt een countryzanger op die verdacht veel op John Denver lijkt. Nee hij is het niet, hier geen levende doden. Geroutineerd deelt hij handtekeningen uit aan zijn fans. En dat zijn er nogal wat. Meestal oudere dames met mooi aangeklede hondjes in hun arm. Lione wil een foto van de man nemen en glimlachend en bereidwillig poseert hij. En mijn gedachten gaan uit naar het Estes Park Police Department. De sheriff zal ongetwijfeld het parkeerterrein gecontroleerd hebben en de gele vlek over mijn hele achterkant onmiddellijk in verband gebracht hebben met het Overlook Hotel. Er is immers maar 1 hotel dat die kleur geel gebruikt. Op zoveel sheriffslimheid zal die dader vast niet hebben gerekend…..
Terwijl pseudo John Denver aan een nieuw stuk begint, dwalen mijn gedachten af naar San Quentin, de uiterst beruchte en gewelddadige gevangenis ten noorden van San Francisco. ‘ San Quentin, you’re al living hell to me’ , zong Johnny Cash ooit. Ik wil niet naar een Amerikaanse gevangenis, nu niet, nooit niet. Ik heb eens beelden gezien van het publiek van Johnny in die gevangenis. Wat een woeste rauwe koppen. Ze lusten je levend, zo veel is wel duidelijk. En daar moet je dan iedere ochtend mee douchen. Een koude douche, ongetwijfeld.
Na een rusteloze nacht rijden we de volgende dag de staat Colorado uit, Wyoming in. ‘Howdy stranger, this is Wyoming, the last of the wild west’, vertelt een bord ons. Maar ja liever nog het wilde westen dan een douche in San Quentin. We gaan er voor.
USA VENICE BEACH, KLEURRIJK AMERIKAANS
Als je langs de beach communities van Los Angeles naar het zuiden rijdt, gaat Santa Monica naadloos over in Venice Beach. De bebouwing en de sfeer veranderen echter meteen. Santa Monica mag je chique noemen, met een brede door bomen omzoomde wandel/fiets/sportboulevard langs de oceaan, en met een duur winkelcentrum. Venice Beach is er voor de gewone man en vrouw, voor jongeren vooral die weinig te besteden hebben. Er zijn veel goedkope hotelletjes, restaurants en winkeltjes aan een kilometers lange boulevard, en de sfeer heet er iets te hebben van artistiek, bohemienachtig.
We lopen over het mooi aangelegde brede zandstrand en we zien jongeren, in alle soorten en maten. Vreemde vogels, kleurrijke mensen, white americans met hun witte lijven en overvloedige tattoo’s, maar vooral veel Mexicaanse en zwarte jongeren. Hippies, huisvrouwen, bendeleden, motorrijders, zakenlui, fitness fanaten, sportievelingen met spierballen als de bergen die LA omringen. Straatartiesten, pensionados met de verkeerde shirts en foute witte sokken in de sandalen. Skatende dames met wapperende haren. De geur van wiet, hiphopmuziek. Kleurrijk beschilderde gevels, graffiti, veel stalletjes met goedkope prullaria, eettentjes, een grote skatebaan, een ruim strand. Optredens, demonstraties. Dit is een plaats om gezien te worden en voor de mensen die niet per se gezien willen worden is het een plaats om te zien, om rond te kijken en de sfeer op te snuiven.
Dat laatste doe ik ook. Een zwarte jongen biedt mij een cassettebandje te koop aan: “hip hop music from the real ghetto boys of LA” zegt hij er bij. Alsof dit mij moet overtuigen om te kopen: een echt live gerapt stukje muziek, rechtstreeks en vers uit de buurt waar het vandaan hoort te komen. De buurt – niet zo heel ver verwijderd van Venice Beach - waar je niet wilt stoppen met je auto, laat staan wilt uitstappen. Even denk ik aan mijn zoon (die hip hop producer en dj is), voor wie dit wellicht een ultiem authentiek en historisch muzikaal document kan blijken te zijn, maar waarschijnlijker nog wordt ik flink genept. (Die waarschijnlijkheid heeft mijn zoon later – toen ik hem dit vertelde - omgezet in een zekerheid). Ik weiger beleefd en dan voegt de jongen mij toe: “The ghetto boys of LA don’t like you now”. Normaal had zo’n opmerking mij bijzonder moeten verontrusten, met ghetto boys uit LA wil je sowieso niet zo veel te maken hebben, maar dat ze openlijk tegen je uitspreken dat ze je niet mogen….. Ik maal er niet om, want ik kijk al weer verder.
Zo veel te zien hier. De Vietnamveteraan die met een grote vlag van de VS rondloopt en na al die jaren nog altijd zwaar miskend zijn erkenning zoekt. Het inmiddels oude en bejaarde hippievrouwtje dat, in een rolstoel gezeten, liefdevol wordt rondgereden door haar al even oude en verlopen hippievriendje. Veertig jaar na dato zijn ze in hun levenshouding nog geen spat veranderd. Will you still need me, will you still feed me when I’m sixty four? Ja hoor, in dit geval wel.
De voorbij vliegende skaters en joggers. ‘ Blurred lines’ schalt uit een draagbare radio. Typisch Amerikaanse families: Pa, Ma en de kinderen allemaal kogelrond en van plan om er vandaag nog heel wat calorieën aan toe te voegen. Big, bigger, biggest. Allemaal mensen, en allemaal komen ze hier om zich te vermaken, om te sporten, om te relaxen, om te eten of drinken, om op te vallen, om helemaal niets te doen, om te kopen of om te verkopen. Venice Beach is, ondanks het feit dat het hier bijna altijd zonnig en lenteachtig warm is, met zijn wuivende palmbomen en een spierwit strand, geen plek om de zee in te gaan. De Stille Oceaan is hier met een gemiddelde temperatuur van 12 graden gewoon te koud. Hier gaat het om het ‘er zijn’. Om het strand, een bekend strand waar het vanuit het aangrenzende Hollywood gemakkelijk was om naar toe te gaan voor filmopnamen. Venice Beach figureert dan ook in menige TV-serie en Hollywoodfilm.
Bij de kusten van Californie had ik vroeger een beeld voor ogen dat leek op een onbezorgd paradijs voor levensgenieters. De Beach Boys, die zo harmonieus de California Girls bezongen. De West Coast, stranden met palmbomen, altijd zon, harmonieuze vrolijke popmuziek en mooie onbezorgde mensen. Dat is Venice toch net niet helemaal, afgezien van de zon en het strand, en het is tegelijk toch ook weer wel een beetje het Amerika, zoals ik het vandaag de dag had verwacht. Een mooie dwarsdoorsnede van Los Angeles, van Californie. Het Californie, dat voor veel Amerikanen nog altijd een beter leven belooft en waar het in veel opzichten ook beter is dan in veel andere Amerikaanse staten. Venice Beach, het strand waar volgens de overlevering Jim Morrison – die destijds in Venice Beach op 14 Westminster Avenue woonde – in de zomer van 1965 Ray Manzarek ontmoette, wat leidde tot de geboorte van de legendarische rockband de Doors.
Maar vooral is het hier anno 2013 gewoon gezellig en we vinden iedere seconde, iedere meter leuk. En dat lijken de meesten hier te doen. Het is hier zoals het is bedoeld. Ongecompliceerd zonder al te veel pretenties, en het is voor iedereen. Het is een prettige variant van Amerika, in het klein. The place to be of in ieder geval: the place where you should have been….. Al is het maar voor 1 keer in je leven.
“Niets is onmogelijk”. Het zijn vooral Amerikanen die hierin geloven. Ik moet zeggen, ze brengen soms ongelooflijke dingen tot stand. Maar alles mogelijk? Stel dat dat zo is, dan is er in ieder geval één uitzondering. “Niets is onmogelijk, behalve parkeren in Spanje”.
Parkeren is iets waar je in Spanje eigenlijk niet eens aan moet beginnen. Don’t even think about it. Wat al voor parkeerplek kan doorgaan staat altijd vol geparkeerd. Nog nooit heb ik meegemaakt dat ik ergens keurig achterwaarts kon invoegen. Hé fijn, er is nog een plekje vrij. Dat is nog eens mazzel hebben. Nou vergeet het maar. Hoe die plekken dan zo bezet komen is mij ook een raadsel, want ook deze chauffeurs zijn ooit aan komen rijden; toen was het plekje blijkbaar wèl vrij. Als er al een auto weg rijdt, staat de auto die zijn plaats in wil nemen er haast eerder dan de wegrijdende auto! Er zijn trapveldjes, modderveldjes, braakliggende terreinen en onkruidveldjes, die door slimmeriken uitgebaat worden en waar je tegen betaling je wielen de modder in mag rijden. Maar ook die blijken vol! Barstens vol.
Parkeergarages, natuurlijk zijn die er. Ze zijn blijkbaar gebouwd voor opvouwwagentjes of rollators, maar zeker niet voor auto’s….. Ik moet zeggen: veel Spaanse autootjes zijn kleiner dan de gemiddelde auto in Nederland. Maar ook die Spaanse rotkarretjes (ze glippen op de weg met een noodvaart overal tussendoor en bezorgen mij geregeld bijna een hartstilstand) moeten voorzichtig in parkeren in deze miniholen. Ik sla de meeste parkeergarages over. Ik heb ze uitgeprobeerd en ben er met heel veel moeite weer uitgekomen. Achterwaarts omhoog rijdend in een bocht van 270 graden, omdat ik onmogelijk rechtdoor kon. Vijfmaal steken om een bocht te kunnen nemen. Nee, laat maar. Dank u wel. Ik rijd wel even verder. Inmiddels ken ik in de dorpen waar ik geregeld kom de geheime plekjes wel. In ken zelfs een enkele parkeergarage waar de automobilist zich op een vrij normale manier in kan bewegen. Als u tot de vergevorderden autorijdenineenSpaanseparkeergarage behoort.
Ik zie er inmiddels niet meer tegenop om de auto te pakken om in het dorp een boodschap te doen. Eigenlijk zie ik nergens meer tegen op sinds mijn auto Sevilla heeft overleefd. Zonder ook maar een schrammetje of krasje. Wat hier voorzichtig al El Milagro de Sevilla, het Wonder van Sevilla, wordt genoemd. De aanvraag is al onderweg naar het Vaticaan.
We moeten in Sevilla op de Castellar zijn. Zo heet de straat. Tom Tom, onze gids op het Spaanse wegennet, die ons in ongeveer 80% van de gevallen op het juiste adres aflevert, herkent de Castellar meteen als ik hem vlak voor Sevilla in tik. 10,4 km. Mooi. Daar gaan we. Even later rijden we over een brede drukke weg de stad in. Maar eenmaal bij het centrum aangekomen, dirigeert Tom ons al snel een onooglijk kleine straat in. OK, dat kan. Even later rechts, links, links, rechts, allemaal kleine straten. Maar het is nog te doen. Het gaat zo minuten lang door. Het schiet allemaal niet op. Nog 6,4 km. De straatjes lopen omhoog, omlaag, in bochten, nauwe bochten, onmogelijke bochten, ze zijn donker en de huizen zijn oud en hoog. Middeleeuws Sevilla. Het zal best mooi zijn. Maar als je uren hebt gereden, honderden kilometers, dorst en honger hebt, dan mag het wel sneller gaan.
Inmiddels hebben we het vermoeden dat we steeds verder een wespennest in rijden, een mierenhoop, een spinnenweb, waar we nooit zo maar meer uit kunnen. Ik moet denken aan de laatste regels van het liedje van de Eagles, Hotel California: “You can check out any time you like, but you can never leave”. Obstakels zoals bankjes, boompjes, muurtjes, containers, scooters, honden, paaltjes, verkeersborden ‘verboden te parkeren’ (parkeren? waar dan?), hekken, gaten en oude vrouwtjes omzeilend ga ik langzaam door de steeds smaller wordende straatjes.
Tom blijft onvermoeibaar optimistisch. Als ik nu maar gewoon naar hem luister (hier links graag), dan komt alles goed. Wat Tom niet kan weten is dat in sommige straten waarin hij ons wil hebben het eenrichtingverkeer is omgedraaid. Het wordt een niet te ontwarren kluwen. De straatjes worden steegjes, spleten. Ik zie mensen kijken, wat doet die Nederlandse auto hier? Maar Tom zegt dat ik er toch echt mag rijden. Soms is het verboden in te rijden, maar Tom zegt…..
Even later zijn de straten zo smal dat ik met mijn armen beide kanten zou kunnen aantikken. Stapvoets gaat het. Zou het lukken? Omdat ik beide spiegels heb ingeklapt lukt het net. Maar verderop lijkt de straat al weer smaller te worden. Als een ware Houdini, de boeienkoning van weleer, worstel ik om los te komen uit deze boeien. Nauwelijks manoeuvreerruimte. Zweetdruppels bungelen aan het stuur. Ik zit vast. Straks moet ik helemaal terug, in zijn achteruit. Weer door die smalle spleten maar dan in omgekeerde volgorde.
Ik draai met vier keer steken nog eenmaal naar rechts. Castellar!!! Saved by the bell. Nu het nummer nog. Nr. 24. Langzaam worstel ik me door de Straat van de Redding. 18, 22, 24. Stop. Ik zie geen hotel. Lione ook niet. Op 24 is een bakkerswinkel. Ik stap uit om te gaan vragen. Achter me staat het verkeer te ronken en toeteren, maar ik moet eerst informatie hebben voordat ik verder wens te rijden. “Castellar 24” zeg ik in mijn beste Spaans tegen de dame achter de toonbank. En meteen begint ze hard te lachen. Nee, dit spreek je uit als Casteljar. Casteljar is met 2x l. Castelar is met 1 x l en daar moet u zijn. Daar is uw hotel. Cas-te-lar 24.
Ik spring de auto weer in. Ja ja, ik ga al… Tranquilo, ja!!! (Je moet ze een beetje aanpakken, die Spanjaarden…). Ik geef het nieuwe adres aan Tom. Even zoeken, ja gevonden. 6,4 km door de nauwe binnenstad. 23 minutos. Helemaal aan de andere kant van het centrum. Door een wirwar van dunne kronkelende spinnendraden, zegt het plattegrondje. Ik druk op de startknop en rijd zuchtend weg…….
Naschrift:
Natuurlijk is het deel van het verhaal dat over de slechte parkeergarages en parkeermogelijkheden gaat wat ironisch bedoeld. Er zijn inderdaad weinig parkeerplekken te vinden en de garages zijn ook klein en oud, maar niet altijd en niet overal natuurlijk. Er zijn ook een aantal mooie en moderne garages te vinden, zoals bv in Alicante en Valencia.
ZUID-AFRIKA LEVEN IN EEN ' INFORMAL SETTLEMENT'
Een vrouw toont ons twee geitenkoppen uit een hele serie koppen, die zij verkoopt tussen de rommel van de straat. ‘ Hier kunnen vier of vijf grote mannen van eten”, zegt zij. Vol afgrijzen kijken we toe. Het is onvoorstelbaar dat hier nog een stukje vlees van af gegeten kan worden, laat staan door vier grote mannen, die over het algemeen niet genoeg hebben aan een kleine portie. We zijn in Langa, een van de townships van Kaapstad. Het contrast met het straatbeeld in het centrum van Kaapstad is enorm. De townships van Kaapstad liggen aan de andere kant van de stad, achter het bergmassief. Capetown Flats heet dit gebied, een vlakte die zich tientallen kilometers uitstrekt vanaf het centrum naar het oosten. Sommige townships, zoals Khayelitsa, hebben bijna 1 miljoen inwoners.
Informal settlements noemen ze het hier. Dat geeft al aan hoe er nog steeds naar deze woonwijken gekeken wordt: het is er wel, maar eigenlijk (liever) ook niet. Delen van townships zijn illegaal, ook de stroom wordt b.v. illegaal afgetapt. Het zijn verzamelingen armoedige bouwsels, veelal ongeschikt om in te wonen, maar dat gebeurt toch. Kleine hutten, bouwsels van golfplaat, karton, papier, stof. De armoede druipt er vanaf. Er zijn wel gradaties in armoede, want we zien ook kleine flats en kleine stenen huisjes, vooral in Langa dat het oudste township is.
Townships zijn het overblijfsel van de misvatting van een kleine groep blanken om een multicultureel land alleen te willen besturen. Als je onderdrukt, ben je bang. Bang dat de onderdrukten ooit de macht krijgen. De zwarte bevolking is in de meerderheid. Die meerderheid kan op een goede dag zo maar over je heen lopen. Om dit te voorkomen, om de stille meerderheid in het gareel te houden en om je eigen angst te kanaliseren, om grip te krijgen op je eigen angst, zet je ze bij elkaar. Je verdrijft ze uit de steden naar de randen van die steden. Zo heb je maximale controle. En dan noem je ze ‘ informele’ nederzettingen.
Townships waren er al in de jaren twintig omdat ook toen de politiek van gedwongen gescheiden wonen van blank en zwart al werd gevoerd. Later werd dit voortgezet onder de ‘apartheid’ die rond 1950 steeds meer een stempel op dit land ging drukken en in een verregaande vorm werd doorgevoerd. Zo werd in de zestiger jaren van de vorige eeuw de grote multiculturele volkswijkdistrict 6 in het centrum van Kaapstad met de grond gelijk gemaakt en werden de bewoners gedwongen richting de townships op de Cape Flats gedirigeerd.
De townships groeiden ook na de afschaffing van de apartheid in 1990 gewoon door, met een ongekende snelheid zelfs. Nu iedereen overal vrij was om te gaan, te staan en te wonen trokken vele zwarten naar de townships, omdat zij niet in ‘ blanke’ wijken wilden wonen. Zo bleef en blijft ondanks het theoretisch niet meer bestaan van de plicht om gescheiden te wonen, het gescheiden wonen in Zuid-Afrika in de praktijk nog overal in stand. In bijna alle steden en dorpen zie je naast het oorspronkelijke dorp of stad een tweede dorp of stad liggen (vaak veel groter dan het eerste), de sloppenwijken. De tweedeling is er eigenlijk nog steeds, evenals het wantrouwen dat blank en zwart hebben, de angst die vooral blank nog heeft. En toch gaat het beter.
Als we in Langa onze truck uitstappen, valt het eerst nog mee. Er staan op het oog ordelijke huisjes en kleine flatgebouwen. In deze bouwsels wonen op iedere verdieping meerdere families. Iedereen heeft 1 kamer en een gedeelde keuken. Op straat veel mensen. Dit zie je overal in het land. Er hangen veel mensen, vaak mannen, doelloos rond op straat. Logisch, als je bijna geen thuisruimte hebt, dan ga je naar buiten. Bovendien is het belangrijk om zich te laten zien: wellicht kan er een baantje of korte werkopdracht gescoord worden. Het straatbeeld is dan ook overal ‘levendig’ maar soms kan het bedreigend overkomen, al die rondhangende en rondslenterende mannen. Wat het overigens, zeker overdag, niet is. We kijken in een van de ‘flats’ binnen en bezoeken daarna een schooltje. We wandelen door de township: huisjes van bordkarton, golfplaten, sommige bouwsels vallen bijna van de heuvels af waarop ze opgepropt staan. De mensen zijn over het algemeen vriendelijk en ze stralen ook uit dat deze manier van ‘samenleven’ (dicht op elkaar) veilig is. Dit laatste is schijn. Er is bijzonder veel criminaliteit en een leven is hier weinig waard.
Maar wij worden, als buitenlandse bezoekers, toch vriendelijk ontvangen. Het rommelige op straat (ook letterlijk, je ziet overal veel rommel in de townships) geeft een ‘ derde wereldland-indruk” en misschien is het hier ook wel de derde wereld. Overal probeert men eigen zaakje op te zetten: men begint een kapsalon of cafeetje met zelf gebrouwen bier in de golfplaten rommelhokken. Een klein jongetje van nog geen twee loopt op blote voeten. Niemand lijkt zich om hem te bekommeren. Hij loopt er gewoon en iedereen laat hem lopen.
Zaken die bij ons ondenkbaar zijn. Een heel andere wereld en eerlijk gezegd vinden wij de omstandigheden allerbelabberdst. Er is weinig hoop dat dit snel gaat veranderen. Alleen in het oosten van het land zullen wij later wat meer ordelijke townships zien, met kleine stenen huisjes. Hier, in de grote steden, lijkt iedereen neer te ploffen met wat bouwmateriaal, tussen de anderen. Of er nu plaats is of niet. Het is niet vreemd dat de criminaliteit hier hoog is. Een paar dagen eerder zijn hier bij een schietpartij maar liefst elf mensen omgekomen, en een mensenleven lijkt hier niet veel waard. Toch proberen de mensen hier hun leven te leven en er het beste van te maken. De glimlach is overal aanwezig. Later rijden wij ook door enkele andere townships, zoals Bonteheuwel, Mitchells Plain en Khayelitsa, en we schrikken van de massaliteit van de armoede. Een indrukwekkende ochtend.
Het houdt niet op als ik me inmiddels weer in mijn eigen comfortzone bevind; ik moet er nog geregeld aan denken.
Egypte Dat kan ze niet met die beentjes!
“Is it an easy walk?” vraag ik. Enkele maanden daarvoor heb ik een knieoperatie ondergaan en erg stabiel loop ik nog niet. De aangeboden tour belooft een fikse wandeling door een canyon en de wandelroutes daar zijn doorgaans niet glad geplaveid. Voor de zekerheid informeer ik dus naar de moeilijkheidsgraad.
De Egyptenaar, type snelle jongen, en dus ook snel verkopen, houdt niet van twijfelaars. Hij kijkt mij zichtbaar verveeld aan. Ik wijs naar mijn rechterknie en maak met mijn hand een “zo zo gebaar”. “Eh, yes, easy walk, very easy walk” zegt hij dan ongeïnteresseerd. Van lastige vragen houden ze hier niet. Een canyon is een canyon en verder niet zeuren. Wel, gaat u mee of gaat u mee?
Ik realiseer mij dat er hier, zoals overal op toeristische hot spots, gewoon verkocht moet worden. Het is altijd nice, easy en OK en nooit a problem. Het heeft geen zin om te informeren of het nog verantwoord is om in een overvolle boot te stappen, of om de jungletour te lopen terwijl de modderstromen van de heuvels omlaag kolken. Je kunt altijd mee. Je neemt het risico of je neemt het niet. Dit keer heet het risico “The Coloured Canyon, full day tour, only € 80”.
Enkele dagen voor Kerstmis. Mijn oog valt op een aanbieding Egypte. Weekje Sharm el Sheikh voor een spotprijsje. Wel snel vertrekken graag. “Schat, waarom gaan we volgende week niet eens lekker een weekje naar Egypte?”. Bij ons thuis zijn dit gevaarlijke uitspraken. We zitten dan gegarandeerd een week later in een of ander (sub)tropisch paradijs. Ook dit keer stellen wij onszelf niet teleur. Op Nieuwjaarsmorgen zitten we aan de Rode Zee. Het jaar kan slechter beginnen…..
Enkele dagen later rijden we in een jeep naar de Coloured Canyon, verderop in de Sinaiwoestijn. Het is wat je noemt “een bumpy ride”; regelmatig worden we bijna gelanceerd. Dan stoppen we en lopen richting de canyon. Het valt niet tegen. We lopen door een nog niet al te smalle kloof, waar de rotswanden links en rechts van ons oprijzen. Je kunt elkaar hier nog rijendik passeren. Het wandelt lekker rustig, maar de gids heeft blijkbaar meer te doen vandaag. Steeds maant hij ons, achterblijvers, – als je iets wilt zien, moet je het tenslotte goed bekijken – met de woorden: “Follow me. Hurry”. Als laatsten komen we dan bij de volgende doorgang of bocht aan.
De gids wenkt ons al weer uit de verte: “Follow me, hurry hurry”. We zien onze groepsgenoten niet meer. Zijn we zover achterop geraakt? Bij de gids aangekomen zien we juist de laatste groepsgenoot vóór ons in een gat de grond inzakken. Het gat is nauwelijks breder dan een mensenlichaam. Het is de bedoeling dat we hierin verdwijnen, it’s the only way. We kunnen wel door de grond zakken…….
We horen later dat een breed uitgevallen bejaarde Duitse dame hier klem is komen te zitten. Schijnt nog een aardige reddingsoperatie geweest te zijn. Ik tuur in het gat, maar ik zie alleen maar een zwart niets. We geven ons maar over. We springen het gat in en voelen na een paar meter tot onze opluchting vastigheid. Dat valt mee! Later hoor ik dat dit gat de bijnaam “het geboortekanaal” heeft meegekregen. Als ik de grond raak voelt het niet echt als een wedergeboorte. Nauw was het kanaal zeker, dat dan wel weer.
We klauteren verder over grote stenen en rotsblokken, ploffen weer neer, klauteren weer verder. En dan komt er “something special”. We moeten door een spleet van ongeveer anderhalve meter breed en een meter of vijf diep naar beneden. Het is de bedoeling om je met je linkerarm en linkerbeen tegen de ene wand vast te klemmen en met de rechterkant van je lichaam tegen de andere wand. Zigzaggend, handen stukje los, benen stukje los, afwisselend links en rechts, ga je dan met je lichaam als een soort wig naar beneden. Mijn echtgenote gaat als laatste. Vijf meter boven mij zie ik dat ze er dapper voor gaat zitten op de rand van de spleet. “Easy walk….” galmt het van binnen bij mij.
“Dat kan ze niet met die beentjes!!” schreeuw ik. Mijn echtgenote wil, met haar rug tegen de ene wand vastgeklemd, haar voeten tegen de andere kant vastzetten. Maar omdat ze niet is gezegend met modellenbenen (ze meet 1.60 m), haalt ze met haar benen net niet de overkant. De Egyptische gids zegt: “Jump, I’ll catch you”. Ik vind dit niet zo’n geslaagde oplossing. Nogmaals zeg ik: “dit lukt je nooit met je benen, schatje!”.
De gids verstaat mij niet, maar concludeert wel dat er iets ernstigs aan de hand is en is meer dan ooit bereid het blonde geschenk uit de hemel op te vangen. Hij is er klaar voor, en ik ook. Mijn echtgenote wurmt zich naar beneden en springt uiteindelijk. Ik vang haar op en we tollen nog wat in het rond, maar dan staat ze veilig en stevig in mijn armen.
“This is the end” zegt onze gids tien minuten later.
Niks einde. We moeten nog een steil stuk omhoog klauteren. Als we na een half uurtje hijgend en puffend met zeven zweetwatervallen op onze rug boven komen, staat daar een bedoeïenentent, waar thee wordt geschonken. Bezorgd komt een vrouw uit de groep, waarmee we zo juist hebben gewandeld, naar mijn echtgenote toe.
“Ik heb nog eens goed naar jou gekeken toen je zojuist omhoog klom, maar ik heb niets kunnen ontdekken aan je benen. Het is toch niets ernstigs hoop ik?”
Mijn echtgenote heeft daarna nog vele hikes gemaakt, over gletsjers, door woestijnen, jungles, bergen. Nee, er is niets mis met haar benen. Maar dat heb ik altijd al gevonden.
San Blas ligt in het westen van Mexico, in de staat Nayarit, aan de Stille Oceaan. Ik had er nog nooit van gehoord, en ik zou er ook nooit van gehoord hebben als ik er, zoals dat met reizen wel vaker gaat, niet toevallig verzeild raakte. Een tiental kilometers vóór de Stille Oceaan houden de bergen van de Siërra Madre op en laten ruimte voor een vruchtbare kustvlakte waar tabak, citrusvruchten en watermeloenen verbouwd worden. In die vlakte ligt het kleine stadje San Blas. San Blas leeft voor een groot deel van de zee. Het toerisme is er wel, maar stelt nog niet zo veel voor.
Als ik er op een warme zaterdagmiddag in februari rond loop, doet niets denken aan de belangrijke positie die San Blas tweehonderd jaar geleden innam. De Spanjaarden roofden destijds zo ongeveer alles wat in Midden- en Zuid-Amerika los of vast zat, en vooral in de grond zat, leeg. Zij hadden een plek nodig vanwaar de buit naar een veilige haven vervoerd kon worden. Een veilige haven in Spanje wel te verstaan. San Blas werd hun grote uitvoerhaven. De belangrijkste Spaanse plaats aan de Grote Oceaan. Daar is nu niets meer van te merken. San Blas is een gezapig stadje met twee kerken, een plaza met in het midden een muziekkoepel en een marktje. Aan het einde van de hoofdstraat, die vijfhonderd meter lang is, kom je aan een klein strand. Af en toe rijdt een pick-up voorbij. Een paar oudere mannen zitten in de schaduw op de bankjes op het pleintje. En verder heerst er rust op dit tijdstip van de dag. Kortom, heel gewoon Latijns-Amerikaans.
Even buiten San Blas bevindt zich het nationale park La Tobara, een mangrovegebied. Met een bootje varen we door de verrassend afwisselende wetlands. We zien veel vogels, zoals slangenhalsvogels, reigers en fregatvogels, maar ook schildpadden en krokodillen. Een ontspannen tochtje, dat de moeite waard is. Maar eigenlijk gaat dit verhaal daar niet over.
Ik hoor in San Blas twee opmerkelijke verhalen. Mooie verhalen, vind ik, en mooie verhalen moeten verteld worden, al is het naverteld.
Op een dag in oktober 2005 varen vijf mannen de haven van San Blas uit, westwaarts de zee op. Zij komen die dag niet meer terug, en ook de dagen en weken daarna niet. Ze worden opgegeven, omgekomen op zee is het vermoeden. En dan na negen maanden duiken zij op bij de Marshall eilanden, ten noordoosten van Papoea Nieuw Guinea, tienduizend kilometer naar het westen. Negen maanden op zee, niet wetend of ze land zullen tegengekomen. Maar in de rotsvaste overtuiging, dat ze - als ze maar weten vol te houden - toch ooit ergens land, of tenminste een eiland, moeten zien.
En dat gebeurt dan ook in augustus 2006. Drie van de vijf mannen hebben het overleefd. Ze hebben veel stormen, soms huizenhoge golven en ontberingen moeten doorstaan, vertelt één van hen later aan de New Yorker, die er een verhaal aan wijdt. Het is een bijzonder verhaal. Soms aten ze slechts twee keer per maand, als ze toevallig een zeevogel, een schildpad of een kleine haai vingen. En verder was het zien te overleven, wachten. Dobberen, zien waar de wind hen zou heenvoeren, wachten op land, wachten op hun redding. Negen maanden lang. Een happy end. De drie mannen werden twee dagen later terug gevlogen naar Mexico, waar ze werden herenigd met hun gezinnen.
Anders verging het Rebeca Mendez Jiménez, ook uit San Blas. Op haar trouwdag, ze had haar bruidsjurk al aan, kreeg ze van haar verloofde - die visser van beroep was - te horen, dat hij van zijn werkgever de opdracht had gekregen om uit te varen. Een snel klusje. Hij zou diezelfde dag nog terugkomen en dan kon de bruiloft beginnen. Hij kwam niet meer terug, die dag niet, de volgende dagen niet en de weken daarna niet. Niemand weet wat er is gebeurd. Hij is simpelweg verdwenen. Rebeca wachtte iedere dag op hem. Iedere dag stond zij bij de pier, met haar trouwjurk aan, zodat hij haar zou herkennen als hij de haven invoer. Ze hield het tien jaar lang vol. Dag in, dag uit. Door de bewoners van San Blas werd zij inmiddels La Loca, de gekke, van San Blas genoemd. Ben je krankzinnig als je tegen beter weten in wacht op je geliefde? Waarschijnlijk wel, dat vond men tenminste in het stadje. Maar Rebeca kon niets anders dan wachten in haar trouwjurk, iedere dag weer, jarenlang. Liefde en hoop maakten haar letterlijk gek. De tijd tussen haar ‘huwelijksdag’ en het einde van haar leven heette voor Rebeca De Hel.
Uiteindelijk gingen er stemmen op in San Blas om haar krankzinnig te laten verklaren en haar te laten opnemen. Dat gebeurde en ze heeft daar gewacht tot haar onvervulde leven haar voor één keer genadig zou zijn en haar zou loslaten, zodat ze voor altijd bevrijd zou zijn. Op 20 september 2012, een half jaar na mijn bezoek aan San Blas, overleed Rebeca, 63 jaar oud. De bekende Mexicaanse popgroep Maná vond in het verhaal van Rebeca de inspiratie voor een prachtig lied: En el muelle de San Blas. Op de pier van San Blas. Een ontroerend lied.
In San Blas zelf is in een straatje een muurschildering van dit verhaal gemaakt. Ik zie op het schilderij de stad, die kleurig ligt in een heuvelachtig landschap. Rechts staat, groter dan je op grond van de verhoudingen zou mogen verwachten, Rebeca. In haar witte jurk, turend over de zee. Het is een verhaal dat moeiteloos in een boek van rasverteller Gabriel Garcia Márquez had kunnen staan. Het is wachten op de verfilming. Rebeca heeft er allemaal geen weet van gehad. Ze zal ook na haar leven voortleven in het liedje van Maná, in de muurschildering en in dit verhaal. Voortleven na een leven, dat voor haar geen leven was. San Blas, Nayarit, Mexico. Mocht de film er komen, dan zullen ook de toeristen wel komen. Voorlopig hebben we het, terwijl ik naar de muurschildering kijk en mijn gedachten bij Rebeca zijn, op deze zaterdagmiddag nog bijna voor ons alleen.
Vooraf was ons al opgevallen dat de overstap in Gunagzhou aan de korte kant was. Twee uur, maar het moest te doen zijn. Maar als het toestel meer dan een uur te laat landt, dan wordt het ineens toch nog problematisch. Langzaam taxiet ons vliegtuig over de vele banen van het vliegveld van Guangzhou, langs tientallen slurven. Er lijkt geen einde aan te komen. Als het toestel dan eindelijk tot stilstand komt, ben je er nog niet zo maar uit. Onze medepassagiers nemen rustig de tijd voor het uitstappen en wij zitten ook nog eens bijna helemaal achterin. Ingredienten genoeg voor een behoorlijke portie stress maal twee.
Als we eindelijk de slurf uit zijn, rennen we door de gangen van het gebouw, de bordjes transit achterna. Daar staat een hele lange rij. We beseffen dat we ons hier moeten overgeven aan het onvermijdelijke: wachten terwijl je staat te trillen van de stress. Eindelijk zijn we de nodige balies, hekken en hokken, en Chinese mannetjes en vrouwtjes gepasseerd. Dan doemt we de laatste hobbel voor ons op. Security!
Ik heb normaal gesproken al niets met deze onheilsplekken, waar je bits wordt toegesnauwd de dingen te doen, die je net al wilde doen. We kennen de procedure maar al te goed. Meewerken, alles slikken, niet lachen, onderdanig zijn, luisteren. Maar nu ben ik extra geirriteerd. Vier securitymensen zijn hier bezig, maar het loopt heel traag. Dan zijn wij aan de beurt. Laptop uit de rugzak. Outside, outside klinkt het bijna hysterisch. OK, laptop uit de beschermhoes dus, denk ik. Ik leg de laptop naast hoes op de band. Laptop moet eerst op het dienblad voordat hij op de band mag. Ik leg laptop en hoes op het dienblad. Fout. Terug die twee. Outside outside!! De laptop en hoes moeten van het dienblad afgenomen worden, dan moet de laptop in de hoes en daarna moet het geheel weer op het dienblad gelegd worden. We roepen: wat een fucking flauwekul. We missen onze plane. We hebben nog fifteen minutes!!
Alles gaat door de scanner. Dan word tons toegesnauwd te wachten. Onze spullen liggen aan het einde van de band, maar we mogen er niet aan komen. We roepen weer: our plane, twelve minutes, quick, no time. Dan pakt een securitymannetje onze tas en legt die weer voor de scanner. Niet op de band, maar ergens opzij van de band. We roepen waarom dit is. Hurry, our plane. ‘ Yes, I know’ , zegt de Chinese officer. En vervolgens gaat zij weer met iets anders aan de slag. De tas blijft liggen.
Ons bloed kookt, dit wordt straks de explosie die ze nu juist proberen te voorkomen. We blijven roepen: vlug, fucking nonsense, idiots. Our bag!!, schreeuwt Lione nu. Er wordt niet gereageerd. Dit is pure pesterij. Dit is onze straf, zo beseffen we ineens. Wie is hier de baas en wie is hier niet meer dan een miniscuul insectje dat je eigenlijk gewoon moet vertrappen? Nobody fucks with the security.
We gaan beide nog harder schreeuwen. Dan is de officer het zat, ze gooit de tas naar ons terug en wij rennen naar de gate, waar de boarding time net is verstreken. Als door een wonder kunnen we nog net instappen. Als we twee uur later op het volgende vliegveld landen, blijkt de straffende arm van China erg lang te zijn: onze bagage verschijnt niet op de bagageband. Die is vast bij de Bende van Vier in Guangzhou achter gebleven ….Nobody fucks with the security.
Twee weken later landen wij wederom op ons favoriete vliegveld. Wij hebben een hotel geregeld binnen het vliegveld, in de vertrekhal. We lopen weer door lange gangen. Het hotel heeft ons al gewaarschuwd in een mail aan ons: blijf binnen het vliegveldgebouw, binnen de departure zone. Ga NIET langs hokjes, poortjes, loketten etc. Ga China niet in!
Er is echter maar een weg en die leidt naar douane, naar de aankomsthal en naar buiten. Die moeten we niet hebben, zeggen we tegen elkaar. Waar gaan we dan wel heen? We vragen het. Maar Chinezen spreken geen Engels, ook al werken zij op een plek waar de hele dag door duizenden buitenlanders lopen. ‘ No hotel here’ krijgen we te horen. Aerotel is ons hotel zeggen we. Where is Aerotel? Het antwoord: ga door de douane. Go outside, daar kun je een hotel gaan zoeken. Nee, wij zoeken geen hotel, wij HEBBEN al een hotel. Aerotel. Hier, inside. Where hotel? Where? roep ik met mijn armen rondzwaaiend. Als men mij niet begrijpt, ga ik vanzelf gebrekkig Engels praten.
Er moet ergens een andere doorgang zijn. We laten het mailtje van het Aerotel lezen, dat gelukkig in het chinees is opgesteld. Ze begrijpen er niets van. In de mail wordt duidelijk omschreven: niet door douane, wel naar vertrekhal, en dan de 4e verdieping. Maar niemand weet waar het is. Ze zeggen: yes, you go hotel, en lopen dan gewoon weg. Of ze reageren helemaal niet op je vraag. Alsof je een spook bent, dat ze niet willen zien. Ze lopen gewoon weg als je de vraag hebt gesteld. Dan zegt een vrouw dat ze het begrijpt en nadat ze het hotel heeft gebeld, dat we naar ons hotel kunnen. Yes your hotel is here. Ja, maar WAAR? Welke kant moeten we op? Geen antwoord.
Eindelijk loodst iemand ons door een kleine opening die ergens in de muur blijkt te zitten. Erachter een klein gangetje met schoonmaakspullen en een trap naar boven. Boven doen we een deur open, we staan ineens in de vertrekhal. Winkels, restaurants, bars en een bordje met een bed: enkele tientallen meters verder is ons hotel. Onze kamer is voor 140 dollar per nacht een belachelijk klein en warm hok waarin net een tweepersoonsbed past. Het lijkt nog het meest op de bedstee van overgrootmoeder. We drinken nog een borrel om even bij te komen van alle reuring en duiken dan de bedstee in. Pff….China, het valt ons nog niet mee.
Nepal But then….in Holland you’ve got many….
En weer gaat de wekker veel te vroeg. Zes uur. Dat gaat hier iedere dag zo. Maar het is absoluut tijd om op te staan. De dagroutine op reis is anders dan thuis. Slapen doe je daar maar. Of in de tijd van je baas. Reistijd is kostbare tijd, die laat je niet zo maar in dromen opgaan. We gaan vandaag een klein stukje Chitwan verkennen. Chitwan, het tropische deel van Nepal, in de Terai, met moerassen, jungles en rivierlandschappen. Vergeven van wildlife, zo wil men ons laten geloven. Olifanten, neushoorn en zelfs de Bengaalse tijger! We gaan het zien….
Het is koud. Vochtige klamme dampen hangen een beetje mysterieus boven het zompige moerasland. Boven de toppen van de bomen komt de vaagrode bol al tevoorschijn, die ongetwijfeld de boel weer zal gaan opwarmen en de dampen in rook zal laten opgaan. Maar het gaat langzaam, dus nog even doorbijten in de open jeep. Aanvankelijk is er niets te zien, zelfs geen vogel.
Maar dan ziet onze gids een pauw. Hij is blij en trots tegelijk. ‘ Look, a peacock!’. Pauwen komen oorspronkelijk uit Nepal, India en Sri Lanka. Als wij ze niet in grote getale hadden gehand in Nederland, zouden wij nu heel opgetogen zijn geweest. Want pauwen zijn onmiskenbaar mooi, maar voor ons, Nederlanders, zijn ze zo vreselijk saai en gewoontjes. Ieder park of kinderboerderij heeft er wel een paar.
Ik denk aan dezelfde situatie in Sri Lanka, meer dan twintig jaar geleden. De gids wijst mij en mijn kinderen tijdens een wandeling op een pauw, maar mijn kinderen reageren daar niet op. Ze zijn veel meer onder de indruk van het platgetrapte huisje van een oude vrouw. Enkele dagen daarvoor was een boze olifant langs gelopen en tegen boze olifanten doe je nu eenmaal niets. ‘ Kunnen olifanten dit bij ons ook doen, pap?’ had mijn dochter van tien gevraagd. ‘ Maar bij ons lopen toch geen olifanten op straat?” antwoord ik. “ Ja, maar het zou toch zo maar kunnen, pap?”
Toen ik ooit met mijn kleinzoon van drie jaar naar de plaatselijke kinderboerderij ging, liep daar ook een grote pauw. Kleinzoon vond het eerst nog wel apart, en met zijn aangeboren kinderlijke nieuwsgierigheid naar alles bekeek hij dat gekke beest. Maar toen pauw de veren opzette en een ijselijke kreet uitstootte, vloog hij naar opa, die hem hoog boven het ‘monster’ veilig in zijn armen hield. Sinds die tijd wil hij niet meer naar de kinderboerderij. ‘ Wel naar de speeltuin, maar NIET naar de diertjes’ zegt hij heel vastbesloten tegen Opa als hij op Opa- en Omadag zijn wensen voor die dag kenbaar maakt. Dat Opa dat maar heel goed in zijn oren knoopt. Maar goed, de pauw, het hoort bij Nederland zoals de mus en het koolmeesje zal ik maar zeggen.
We zeggen tegen de gids: ‘ Yes, a peacock, in Holland we’ve got many’. Pauwen noemen we ze, leggen we uit. Dat laatste vindt onze gids interessante info. ‘ Pauwen’, zegt hij steeds als we er eentje tegen komen. ‘ STOP, a pauw!’ Hij krijgt er geen genoeg van. ‘ But then again….in Holland you’ve got many’ mompelt hij er steeds zachtjes achteraan. Zo veel bijzondere pauwen en de Hollanders hebben ze in overvloed. Ik zie hem denken: pauwen paraderen in Nederland vast en zeker op straat,dat kan niet anders. Op de stoepen, in de winkels, en ze krijgen ruim baan, net zoals de koe in Nepal en India geen strobreed in de weg wordt gelegd. Want ze hebben er zo ‘ many’ in Holland, dan moeten ze bijna ook wel door de Nederlanders vereerd worden als heilig.
Langzamerhand spotten we wat meer vogels: ijsvogel, bijeneter, parkiet, kingfisher. Herten ook. Het landschap is fenomenaal mooi. Een zonnig bos, de rivier Rapti, mistflarden boven de velden. Dan zien we apen. Ze vechten elkaar bijna de boom uit en er vallen zo veel bladeren door hun gekrakeel dat het bijna herfst lijkt. De herten blijven er rustig onder. Makaken doen dit nu eenmaal, daar zijn het makaken voor. De herten doen waar ZIJ goed in zijn, stil blijven staan en elegant en breekbaar tegelijk zijn. Alle verwijzingen, teksten en hotels over en in Chitwan hebben het over neushoorns, tijgers, olifanten. Wij hebben ze niet gezien. Ja, de olifanten natuurlijk wel. Met vier vaak corpulente toeristen in een bakje op hun rug. Foute boel, de olifant is hiervoor niet gemaakt, ze lijden pijn en het is gewoon pure mishandeling, maar voor de locals is het ook weer een bron van inkomsten. Moet je het dan willen afschaffen of verbieden? Een moeilijk dilemma met een lichte voorkeur voor: ja, dit moet eigenlijk stoppen.
We weten dat de natuur zich niet laat dwingen: een zien-garantie heb je bij wildlife nooit. En we hebben natuurlijk al genoeg neushoorns en olifanten gezien in ons leven. Alleen nu net deze eenhoornige neushoorn niet. Wij genieten evengoed op deze prille ochtenduren. Van de stilte, het landschap, het bos, en van de krokodillen die we lui op de oevers van de Rapti zien liggen. We rijden hier als enige rond, want onze gids heeft een route gekozen, die afwijkt van het standaard-rondje.
‘ Look sir, a pauw’. De gids veert op en wil het zeggen. ‘ Look….’. Maar hij houdt verder zijn mond. In Holland hebben ze er immers zo veel. Hij gaat weer zitten en zwijgend gaan we verder.
Mexico Over zilvermijnen, Concita en kinderkopjes
San Sebastian del Oeste ligt verscholen tussen de pijnbomen en de koffie- en agaveplantages van het Sierra Madregebergte, op 1500 meter hoogte, in de Mexicaanse deelstaat Jalisco. Als ik op een mooie zondagmorgen vanaf de parkeerplaats buiten het stadje over het oude stenen bruggetje de stad in loop, is het nog stil op straat. Het is er precies zoals ik mij voorstel bij een ‘koloniaal stadje’. In San Sebastian lijkt de tijd stil te hebben gestaan, of liever gezegd: lijkt de tijd zelfs een stukje teruggedraaid te zijn. Want de tijden van grote bloei en bedrijvigheid, toen San Sebastian een belangrijk mijnbouwcentrum was van wat de Spanjaarden toen tot Nieuw Spanje hadden gedoopt, die tijden zijn er niet meer, en San Sebastian leidt sindsdien een kwijnend bestaan in vergetelheid.
Tussen 1600 en 1930 was dat wel anders, toen hier zilver uit de grond werd gehaald. Zilver dat naar Spanje ging. Want van zilver uit Midden- en Zuid-Amerika kon Spanje geen genoeg krijgen. De wereld wilde zilver, en Spanje haalde het voor de wereld uit de Amerikaanse bodem en leverde het. Het was zo gewild, dat het aanbod de vraag niet kon bijhouden. En dat terwijl het aanbod al zo gigantisch was, daar zorgde Spanje wel voor. Spanje heeft zich lange tijd beijverd om het alleenrecht en vooral de alleenhandel op zilver in de wereld in handen te houden, het mocht wat mensenlevens kosten. En dat deed het ook. Er werd in de zilvermijnen in Mexico en Bolivia door de plaatselijke arbeiders onder mensonterende omstandigheden gewerkt en miljoenen arbeiders stierven door dit loodzware en ongezonde werk. Het is niet overdreven om te stellen dat Spanje nooit zo groot had kunnen worden als het niet met maniakele hebzucht onvermoeibaar het zilver uit de grond van de nieuwe wereld had geroofd. De historicus Philip Wayne Powell verwoordde het als volgt: "De zilverwinning maakte van het oude Mexico de meest blinkende parel aan de Spaanse kroon."
De hoogtijdagen van het zilver zijn in San Sebastian voor de Spaanse families, die de mijnen in handen hadden, al lang voorbij. San Sebastian is vandaag de dag een verstild stadje, een levend museum, waar 5.000 mensen wonen. De charme van San Sebastian ligt in haar koloniale verleden. Koloniale huizen, wit gepleisterd met bruine of rode accenten en schots en scheef neergelegde dakpannetjes. Onregelmatige keien op de straten. Overal hangt duidelijk de geur van het verleden. De wandeling door dit stadje is dan ook een aangename ervaring: de oude huisjes, de stilte, bochtige straatjes die steeds opnieuw de vraag oproepen wat er zich achter de volgende bocht bevindt, een mooi authentiek dorpsplein en de onvermijdelijke prachtige kerk. Af en toe zit er een oud mannetje op een bankje, hier en daar kraait een haan (wie heeft ooit verzonnen, dat hanen alleen ’s morgens vroeg kraaien? Ze kraaien de hele dag door!) . San Sebastian is zich goed bewust van haar aantrekkingskracht en sinds kort staat het dan ook als kandidaat op de Werelderfgoedlijst van de Unesco. Dat moet San Sebastian weer terug op de kaart zetten, vooral op de kaart van de toeristen. Toeristen die ik op deze zondagmorgen nog nauwelijks zie. Het moet hier ooit levendig zijn geweest, in deze stad die vroeger 30.000 inwoners telde. De meeste bewoners werkten in de mijnen, die in het bezit waren van drie steenrijke families.
In het centrum van dit historische bergstadje staat het huis van Dona Conchita. Net als de rest van de huizen is het een klein koloniaal huis. Conchita is een kleine montere dame, die pienter uit haar ogen kijkt. Zij is de laatste van één van de drie rijke families van weleer. Maar rentenieren is er voor haar niet meer bij. Geen nood, want Conchita heeft een museum. Een klein museum, dat is gewijd aan de geschiedenis van haar familie. De kleine ruimte is volgepropt met prullaria, gebruiksvoorwerpen, kleding en foto’s van haar voorouders. Met veel enthousiasme en zonder blikken of blozen vertelt zij over de gloriedagen van weleer. Dagen die vooral voor haar familie en niet zo zeer voor de duizenden arbeiders glorie brachten. Het loon, zo vertelt zij, werd door haar overgrootvader betaald met biljetten die hij zelf ontwierp. Biljetten van één, vijf, tien. Een eigen muntsoort, geniaal! (voor de familie dan). Deze biljetten waren natuurlijk alleen in de winkels te gebruiken die de familie ook had of waarmee men banden had. Zo was de bevolking dus veroordeeld om altijd gebonden te blijven aan zijn werkgever. Men kwam eigenlijk nooit verder dan het stadje zelf, als er al tijd was voor ontspanning en vermaak. Ik verbaas me over dit nogal feodaal aandoende systeem. Het leven was hier een pact tussen de rijke families en de kerk: hou jij ze arm, dan hou ik ze dom. Conchita zit er niet mee. Vol trots vertelt zij haar verhaal over de roemruchte heerschappij van de familie. Incest en trouwen binnen de familie was hier heel normaal. Het rijke Spaanse bloed moest immers ‘zuiver’ blijven. Zo was Conchita’s vader ook haar achterneef en zwager, vertelt ze. In ieder geval zoiets, want het blijft lastig om dergelijke ingewikkelde familiebanden te begrijpen, zeker als ze in het Spaans uitgelegd worden.
Langzaam zal de herinnering aan deze rijke familie wel verdwijnen en tot geschiedenis zijn verworden. Het museum staat er voorlopig nog. Als tastbare herinnering aan gouden dagen. Of beter: aan zilveren dagen. Conchita vraagt na afloop een kleine vrijwillige bijdrage. Ze moet ook leven tenslotte. De tijden zijn veranderd, ook voor haar. Maar met de verwachte toestroom van toeristen, is er voor Conchita nog een beetje hoop. Hopelijk gaat het oorspronkelijke karakter van San Sebastian niet al te veel lijden onder de toeristenstroom. De eerste nieuwe hekken zijn al geplaatst. En hopelijk wordt de boel niet opnieuw bestraat. Keienstraatjes lopen namelijk niet echt gemakkelijk, maar aan zo’n fraai stadje mag natuurlijk geen steen veranderd worden. Dus in godsnaam, laten liggen die kinderkopjes op straat. Maar of dat ook gebeurt? Wie San Sebastian nog ongeschonden wil zien, zal snel moeten zijn, vrees ik.
Noot: dit is het enige verhaal dat niet op waarheid berust, wij hebben dit niet meegemaakt. Sterker nog: we zijn nog nooit in Zaire geweest. Het is dus nonfictie. Dit verhaal kreeg veel lof uit onze omgeving, vandaar dat we het wel op onze website plaatsen.
Het was de routine van een verslaafde geweest. Toen het toestel dat hen van Amsterdam naar Kampala zou vliegen een onverwachte tussenstop moest maken in het oosten van Zaïre, had hij dit een buitenkansje gevonden. De benen strekken en buiten een sigaret roken, na al die uren onthouding, en meteen iets zien van een land waar je normaal gesproken nooit zou komen. Om later te ‘bewijzen’ dat hij ‘echt’ in Zaïre was geweest had hij een camera meegenomen naar de transferhal. ‘Ik rook buiten even een sigaretje’, had hij gezegd. Zij had instemmend geantwoord: ‘ja, maar snel hoor, let je op de tijd?” en dat was het laatste dat ze van elkaar zouden zien. Hij dacht nog eens na over de lange middag die achter hem lag. Het kleine beetje licht in deze kleine ruimte was inmiddels al verdwenen. Hij voelde twee enorme muggenbeten op zijn rechterarm.
Het moest hun laatste grote reis worden. Ze hadden alle uithoeken van de wereld gezien. Maar hun gezondheid begon toch grenzen aan te brengen tussen hun nauwelijks te beteugelen verlangen en de realiteit. Voor één keer naar Uganda nog, naar de berggorilla’s en chimpansees, en dan was het klaar. Het was mooi geweest. En juist hier gebeurde er vanmiddag iets, waarvan je altijd dacht dat het alleen anderen kon overkomen. Hij had staan roken, en hij had vriendelijk gelachen naar de grote man in een soort legeruniform met een enorm geweer in zijn hand. Beveiliging had hij nog gedacht. Een vriendelijke lach kon nooit kwaad. Nog een paar halen en dan weer terug, langs de douane naar de transferhal. Even een foto maken, had hij gedacht. ‘No photo’ schreeuwde de man naar wie hij zojuist had gelachen. Met veel misbaar maakte hij duidelijk dat hij in ‘overtreding’ was. Hij moest mee. Mee, snel! Hij had nog geroepen: dit kan niet, airplane, my wife, my flight, transfer, Uganda. Het had niets geholpen. Het ongelooflijke gebeurde: hij werd een busje ingeduwd, dat even later snel wegscheurde. Hij had een geldbiljet geboden, maar het werd hem snel duidelijk dat deze man niet om te kopen was. Het ging hem heel duidelijk niet om geld. Dit waren laagopgeleide mannen, slecht betaald en waarschijnlijk met geen enkele status. Geen land waar zoveel gruweldaden verricht worden als dit land, dacht hij, juist door dit soort mannen. Macht, daar ging het hem om. Eindelijk iets waaraan zij status konden ontlenen.
Kisangani was een grote stad, maar wat hij zag had het uiterlijk van een gezapige provinciestad. Verspreid staande laagbouw, brede weg, veel palmbomen, kleine kantoortjes. Na een paar kilometer waren ze bij een gebouw gekomen, midden in een woonwijk, maar overduidelijk herkenbaar als een gevangenis. Gevangenis? Voor een ondervraging? Veel tijd had hij niet gehad om hier over na te denken. Hij had gedacht nu in een verhoorruimte te komen, zo’n kamer met piepende ventilatorbladen aan een vergeeld plafond, een grotesk bureau waar bijna niets op lag, een grote stoel erachter en een klein krukje ervoor. Maar nee, het ging meteen naar een donker hok. Een klein raampje met tralies, een krakend bed met een flinterdun matrasje en een stoel. Hij werd erin gegooid met een harde trap in zijn onderrug.
Het verbaasde hem hoe mensen zich aan een nieuwe totaal onverwachte situatie kunnen aanpassen. Zoals hij nu. Aanpassen aan stank, hitte, het slechte bed, het slechte licht, vuil op zijn lijf, de smerige pap die hij twee keer per dag kreeg toegeschoven en vooral de klappen die hij kreeg. Wennen aan angst, wanhoop. Hij had geschreeuwd, embassy, wife, Holland, why? Vooral dat laatste. Steeds was de grote man rustig aan komen lopen, had de deur van het slot gedraaid en hem een ongelofelijke klap verkocht met de kolf van zijn geweer. Het kon hem allemaal niet meer schelen. Was dit het begin van de waanzin? Wat bleef, waren de vragen: waarom hoorde hij niets uit Holland? Iedereen zou nu toch op zoek zijn naar hem? Het idee dat je zo maar hier in een donker hol in Kisangani, of all places, kon verdwijnen. Zou iemand, hoe dan ook, wie dan ook, de waarheid ooit leren kennen? Waarom hoorde hij niets? Waarom kreeg hij geen antwoorden? Gek werd hij van zijn gedachten. Het kon niet lang meer duren voordat hij uitgedacht was. Hij zou zich overgeven aan de waanzin, deze accepteren. En na de waanzin kwam altijd de bevrijding, de dood. Meestal snel. Hoopte hij.
Gek werd hij er van. Hij had die mzungu zien staan en zeg nou zelf, hij WAS in overtreding. Hij had dus alle recht hem mee te nemen. Later bedacht hij dat hij geld kon vragen voor deze blanke man. Hij had zijn e-mailadres gevraagd en een mail naar dit adres verzonden. Als er 10.000 euro naar zijn bank werd overgemaakt was de mzungu een vrij man. Niets gehoord. De mzungu werd hem tot last. Hij moest dit probleem snel elimineren.
Gek werd zij er van. Iedere dag stond zij betraand en met lood in haar hart op; weer een nieuwe dag. Iedere dag maar weer. Weer geen nieuws. Ooit moest ze toch iets horen? Wat was er in godsnaam met hem gebeurd? Hoe was dit mogelijk? De waanzin is overal. Je kunt er steeds om heen lopen, maar op een dag vergis je je, je rent nietsvermoedend in zijn klauwen om nooit meer los te komen. Ongeïnteresseerd bekeek ze de binnengekomen e-mails. Weer zo’n nepmail uit Afrika: ze werden steeds handiger die criminele Nigerianen. Mr. Mwanga Zumumbi, pas overleden, heeft u € 1 miljoen nagelaten. Om de kosten van de verdere afhandeling te kunnen betalen, moet u 10.000 vooruit betalen en storten bij een bank in Lagos. Ze kende dit wel. Kijk, daar stond het weer: ook nu € 10.000 storten op een bankrekening. Wie trapte hier nu in? Hebberigheid en domheid gingen echt samen, vond ze. Ze drukte op ‘mail deleten’ en voelde alweer een nieuwe golf tranen opwellen. En de dag moest nog beginnen……
Onze auto stopt voor een oud vervallen landhuis. Het dateert, zoals veel gebouwen in dit bergstadje, uit de koloniale tijd, toen de Britten hier nog zaten. Het landhuis is vandaag de dag een hotel. Een vervallen hotel. We zien het meteen. Het is nog te zien dat de buitenkant ooit wit van kleur is geweest, en mogelijk heeft dit gebouw ooit glorieuzere tijden gekend. Het mooie van verval is dat je nog net kunt voorstellen hoe het ooit geweest moet zijn, om dan te beseffen dat het nooit meer zo zal zijn. Het wordt wat het ooit was: niets. Verval is onomkeerbaar. Een eenrichtingsweg naar het onvermijdelijke einde. December is de naam van het flink in verval rakende hotel. December: voor mij is de laatste maand, ieder jaar weer, synoniem voor het einde, aftakeling en somberheid.
December is een perfecte keuze voor de naam van dit hotel, lijkt mij als ik onze auto uit stap. We lopen met niet zulke hoge verwachtingen de diep uitgesleten treden van de gebarsten marmeren trap op en komen in een donker halletje met een kleine duistere nis, die als balie dienst blijkt te doen. Achter de ‘balie’ zit een oude vermoeide man, die onaangenaam verrast lijkt te zijn door het feit dat er gasten binnenkomen. Zwijgend geeft hij ons de sleutel waarop een getal staat en wijst naar boven. We sjouwen met onze bagage de krakende houten trap op. Het lijkt er niet alleen op dat we de enige gasten zijn in dit enorme gebouw, we zijn het ook echt. Helemaal alleen in dit gigantische pand. Een vreemd idee.
Op de eerste verdieping is een lange gang met een hoog plafond en tientallen deuren aan weerszijden. Het is donker en er brandt één zwak peertje. Leeg, stil. Ik waan me in het hotel waar de horrorfilm The Shining zich afspeelt: een echtpaar met kind moet een hele lange Amerikaanse winter op een volkomen verlaten, ingesneeuwd hotel passen. De man wordt uiteindelijk waanzinnig en wordt een groot gevaar voor zijn eigen vrouw en dochtertje. Ik ga de afloop niet verklappen maar ijzingwekkend en bloedstollend spannend is het wel. Enkele jaren later zal ik het hotel, waar de huiveringwekkende scènes zijn opgenomen en waarvan de gang sprekend lijkt op die van dit Decemberhotel, nog eens in het echt zien, in de Rocky Mountains van Colorado in de USA. Als ik de deur van onze kamer open meen ik heel even de schim van Jack Nicholson, met opgeheven bijl in zijn hand, aan het einde van de gang te zien. Here comes Johnny!!
De kamer is groot en hoog, en oud, maar in orde. Het begint buiten zachtjes te regenen, de eerste voorbode van een weersomslag. De restanten van een cycloon trekken vanuit Bangladesh over Myanmar en dat betekent nattigheid, veel nattigheid. Die zal enkele dagen gaan aanhouden.
We maken een rondrit door het dorp. We zien enkele tempels en kloosters, een Boeddhabeeld en het oude stationnetje. Het begint nu echt hard te regenen. We eten in een Nepalees restaurant. Dat smaakt uitstekend, beter dan we jaren later in Nepal zullen tegenkomen. Er komen enkele mooi geklede en opgepoetste kinderen binnen die – voor geld, dat is de bedoeling – kerstliedjes komen zingen, want het is tenslotte December. Na het afrekenen rijden we terug naar het andere December. De straten zijn pikdonker, nat en verlaten. Een naargeestig sfeertje en dat verandert niet als we in ons hotel aankomen.
De volgende ochtend lopen we de “ontbijtzaal” binnen. Een enorme zaal met tientallen tafels. Het is schemerdonker. Door een raam helemaal achterin in de zaal komt een zwak licht naar binnen en aan dat - als enige gedekte - tafeltje mogen we plaatsnemen. Zwijgend beginnen we aan onze spiegeleieren. Lauwe koffie wordt met een zucht door een gestalte, die wij herkennen als de oude man van de balie, op ons tafeltje neergezet. Het is wat sinister allemaal.
Ik moet denken aan een hotel in weer een andere horrorfilm. Echtpaar verdwaalt en komt ’s avonds laat in noodweer aan bij een afgelegen hotel. Ze brengen er noodgedwongen (want echt uitnodigend is het allemaal niet, maar ja, verder rijden is ook geen optie) de nacht door. De volgende dag ontbijten ze in het nabijgelegen dorp en vertellen daar dat ze in het hotel geslapen hebben, waarop de dorpeling antwoordt: “Dat kan niet, dat is onmogelijk. Dat hotel is lang geleden afgebrand en de oude eigenaar is daar bij omgekomen. Dat was, nu u het zegt, trouwens gisterenavond op de kop af tien jaar geleden”…Als zij terugkeren naar de plek waar zij vannacht geslapen hebben, zien zij slechts een zwart geblakerde ruïne midden in de bossen.
Vandaag is er markt in het stadje. Het regent onophoudelijk, maar desondanks is de markt een kleurrijke bedoening, waar van alles te zien en te beleven is. We lopen uren door de modder en grote plassen over de markt en hebben het enorm naar onze zin. Zo veel te zien en te beleven hier! De bergvolkeren komen vanuit de heuvels die de stad omringen naar beneden en verkopen daar wat ze geoogst hebben. Ze zijn kleurrijk gekleed. Daarna slenteren we nog wat door het stadje, drinken ergens koffie en lopen doorweekt van de regen het hele eind weer terug. Geen mens op straat. In de verte blaffen overal honden. Het enige teken van leven in wat op een volkomen verlaten spookstad lijkt.
Rillend van de regen komen we weer bij December aan. Tot onze ‘opluchting’ staat het hotel er nog en was ons verblijf van de afgelopen nacht hier dus geen gezamenlijke zinsbegoocheling. De locatie is geknipt voor een vervolg op de film “I know what you did last summer”, vind ik nu. De filmcrew zou morgen meteen aan de slag kunnen. Locatie-onderzoek kan in dit geval overgeslagen worden. We gaan naar binnen. Van de regen in de drup. Van naargeestig naar beklemmend.
De ramen van onze kamer staan half open want het is ondanks het slechte weer redelijk warm in onze kamer. De onophoudelijk neergutsende regen die we door de ramen horen versterkt ons gevoel, dat we alleen op de wereld zijn overgebleven. December rain, het is anders dan de frisse juniregen die op groen en jong gebladerte neerklettert na een warme dag en die de aarde ‘lekker’ laat ruiken. December rain is kleurloos, kil, traag en vooral onophoudelijk.
In het pikkedonker sluip ik voorzichtig, om niet te vallen, de oude trap af om een kan heet water te bestellen voor een kopje thee. Geen licht, geen kleur, geen stemmen. Niets wijst hier op menselijk leven. Ook beneden is het compleet donker en verlaten. Een zwak schijnsel achter een deur die op een kier staat. Voorzichtig open ik de deur wat verder en roep op goed geluk het duister in, of er iemand is en of ik heet water kan krijgen. Stilte.
Geen zucht, geen beweging, geen geluid. Zelfs de oude vermoeide muren en vloeren zijn opgehouden met kreunen. Oorverdovende stilte, het bestaat echt. Na enkele minuten staat de oude man (naar ik aanneem) plotseling in het duister naast mij, en neemt zwijgend mijn kan in ontvangst. Als ik even later de krakende trap weer opklim, voel ik mij een insluiper in een schijnbaar verlaten pand.Ik schuifel op de tast door de aardedonkere gang, totdat ik een zwak streepje licht tussen de onderkant van de deur en de drempel zie sijpelen: onze kamer, vol met licht en leven middenin in een oneindig zwart gat.
Die nacht heb ik geen deurklinken zien bewegen, geen koude luchtstromen langs voelen komen, en ook geen oude hotelbeheerders door de kamer zien zweven. Daarvoor was mijn droomloze slaap te diep en te vast.
De volgende ochtend is het droog. Alles lijkt weer wat meer kleur en licht te hebben gekregen. Zelfs de oude man bij de balie is goed gehumeurd. Hij staat moeizaam op en loopt mee naar de voordeur om ons uit te zwaaien. Het vertrek van de twee pottenkijkers levert duidelijk een grote bijdrage aan zijn opvallend snel opklarende humeur.
Langzaam rijdt onze auto het pad af, de zojuist doorgebroken decemberzon tegemoet. Als ik nog één keer achterom kijk, staat het hotel er nog, maar ik heb zo’n donkerbruin vermoeden dat we het een volgende keer in dit stadje nooit meer terug zullen vinden…….
Brazilie Een rund in Rio Grande do Norte
Langs een provinciale weg, ergens in Brazilië, loopt een rund. Het is een kaarsrechte weg zonder schaduw. Lage tropische begroeiing aan weerszijden, nauwelijks bomen. Geen huis of mens in de omgeving te bekennen. Het rund sjokt voort en het heeft geen idee hoe ver het nog is. Hij had er eigenlijk allang moeten zijn. Achter hem sjokt een Nederlandse vrouw. Cameratas om haar nek. Zwetend. De zon staat op het hoogste punt en brandt er genadeloos op los. Een kleine auto scheurt met een enorme vaart rakelings langs en gaat dan plotseling vol in de remmen. Vijftig meter verderop komt hij tot stilstand. Langzaam rijdt hij achteruit in de richting van het rund en de Nederlandse vrouw.
Uit de tegengestelde richting komt een lijnbus aanrijden. De vrouw doet instinctmatig wat ze achteraf in deze situatie inderdaad gewoon had moeten doen. Ze wil de bus aanhouden. Instappen. Snel! Wegwezen hier. Geen andere optie. Maar het rund begrijpt het niet. Daar is hij ook rund voor tenslotte. Hoezo, de andere kant op? Het doel ligt toch recht vooruit? De bus rijdt door en ze zijn weer alleen op de weg. De auto komt, nog steeds achterwaarts rijdend, langzaam maar zeker dichterbij….
Een klein natuurpark, met een paar mooie trails. Heerlijk wandelen in het oeroude Atlantische tropische regenwoud dat boven op een klif ligt. Vijftig meter loodrecht onder hen glinsterde de blauwgroene oceaan. Het pad ging pal langs de randen van de rotsen, met prachtige doorkijkjes en fabelachtig mooie uitzichten. De kleine maar niet schuwe penseelaapjes met hun lange, zwarte haarpluimen, de "penselen", rondom het gezicht, waren nieuwsgierig dichterbij gekomen. Het was een geslaagde eerste activiteit van deze nieuwe Braziliaanse dag. Deel twee van het plan was het prachtige stille dolfijnenstrand in een door de rotsen omgeven baai. Volgens de landkaart slechts enkele kilometers van het regenwoud af gelegen. En dan kon je beste over de provinciale weg lopen. Had het rund bedacht.
De auto stopt naast het rund en de Nederlandse vrouw, die met het hart kloppend in de keel afwachten wat er in de komende seconden gaat gebeuren. Vluchten of rennen is geen optie. Een auto is sneller dan een rund en een Nederlandse vrouw, dat begrijpt zelfs het rund. Door het geopende raampje zien ze een jonge Braziliaanse man. Hij spreekt hen aan in het Braziliaans, een stortvloed van onbegrijpelijke woorden. Het rund zegt in zijn beste Braziliaans, dat hij geen Braziliaans spreekt. Dan schakelt de man rap over in vloeiend Engels. “Wat doen jullie hier, op dit uur, zo langs deze weg?”. Hij gaat ook naar het strand en zegt: “Stap in, dit is veel te gevaarlijk”.
Ze taxeren vliegensvlug de situatie: achterin zit een Braziliaanse vrouw met een kleuter. Het sein lijkt op groen te staan, veilig, instappen maar. Als de man wegrijdt legt hij het uit. “Het is niet goed om in de brandende zon te lopen. Maar vooral: het is erg gevaarlijk. Twee toeristen die langs een verlaten weg lopen met hun tassen, geld en camera’s. Een mooier presenteerblaadje kun je in Brazilië niet hebben”.
Blij met de lift, laat het rund zijn gedachten gaan. Hoeveel reizen hebben ze nu al niet gemaakt? En hoe doordrongen zijn zij niet van alle mogelijke veiligheidsrisico’s? De do’s en dont’s. Je kunt hem er midden in de nacht voor wakker maken, en hij somt ze feilloos op. Het is altijd goed gegaan. Nou ja, een keertje bestolen. Maar tegen stelend hotelpersoneel is natuurlijk geen kruid gewassen. Het mocht geen naam hebben. Nooit iets vervelends meegemaakt en dan zou het nu alsnog bijna fout gegaan zijn. Niet een beetje dom, nee oerstom, vindt het rund. Dat hij niet met vuurwerk mocht stunten, wist hij al. Maar dit was eigenlijk onvergeeflijk. Een beetje aangeslagen voelt hij zich wel.
Als ze de honderdvijftig treden afdalen over de trap, die door het regenwoud naar het strand beneden leidt, zegt de vrouw tegen het rund: “Je wordt nog eens mijn dood, met die mooie plannetjes van jou!”. Geschrokken is ze, en terecht. Het rund zwijgt beschaamd. “Wat een geluk” denkt hij. “De good guy stopt, maar het had zeker anders kunnen aflopen”. “Muito obrigado” zeggen ze tegen hun “redder”, duizendmaal dank. Zijn “de nada”, geen dank, is welgemeend. Hij vindt het oprecht normaal om beiden te helpen. Als ze hier op het strand nog wat nodig hebben, hij zit dáár, en hij wijst.
Het strand is een paradijs. Het zachte witte zand strekt zich bijna een kilometer links en rechts van hen uit, aan beide kanten omsloten door een imposante vooruitstekende rots,weldadig begroeid met tropisch groen. De Brazilianen zijn hier vooral ontspannen. Ook zij hebben last van de criminaliteit, méér nog dan de toerist. De berovingen worden nog altijd door een kleine minderheid gepleegd, maar het bezorgt het land wel een slechte naam. Ten onrechte.
De gemiddelde Braziliaan probeert van iedere dag zoveel mogelijk een feestje te maken. Relaxed, wat nonchalant en vooral genieten van het leven. Muziek, eten, drank. Wat voetballen, sporten, dansen of gewoon luieren. Mooie gebruinde lijven. Bijna geen volk in deze wereld is zó gericht op de goede dingen van het leven, als het kan iedere dag weer. Een feestje, lekkere muziek, rustig aan. Iedere dag is het waard om geleefd te worden.
Natuurlijk lukt dat niet altijd en voor een deel van de Brazilianen, de allerarmsten, nog minder. Maar in deze opkomende economische grootmacht gaat het steeds meer Brazilianen voor de wind. Ze hebben hun talloze stranden en een warm zonnig klimaat. Iedereen probeert steeds weer te zoeken naar de bright side of life.
Langzaam voelt het rund zich weer mens worden. Een Braziliaan onder de Brazilianen. Hij bestelt een kokosnoot voor hem en zijn Nederlandse vrouw, en nestelt zich op zijn strandbedje. Aan een mogelijke “hel” ontsnapt, voelt de hemel om hem heen als een weldadig genot. Tussen de reggaeklanken hoort hij ergens een rocknummer. Coldplay. Viva la vida. Helemaal mee eens, besluit hij, en hij sluit zijn ogen in de warme zon.
Bij The Monastery (Het Klooster) kom je niet zo maar. Wie The Monastery wil zien, zal eerst zwetend door het stof moeten. Zeker wanneer je de klim er naar toe ’s morgens maakt, als de brandende zon geen schaduw toelaat op het pad naar boven en de temperatuur tot tegen de veertig graden is opgelopen. Al-Deir, zoals het eigenlijk heet, is en was ook geen klooster, maar vermoedelijk een tempel. The Monastery ligt nogal afgelegen, hoog en goed verscholen tussen de rotsen in Petra, dat op zichzelf beschouwd al behoorlijk verborgen en afgelegen ligt.
Het woestijnvolk de Nabateeërs bouwde destijds deze stad, die zo goed weggestopt lag dat vijanden lange tijd de stad niet konden vinden en veroveren. Uiteindelijk gebeurde dat natuurlijk toch, tja, je houdt exclusiviteit nu eenmaal niet eeuwig voor jezelf. Maar doordat de stad zo lang – ongestoord, ver weg van de buitenwereld – kon bestaan is de nalatenschap, een stad die grotendeels uit de rotsen is gehouwen, vandaag de dag nog steeds te bewonderen. En dat gebeurt dan ook, in grote getale. Je bent één van de zeven wereldwonderen of je bent het niet. Petra is er één, en dat is terecht.
Om in Petra zelf te komen loop je eerst door de 1200 meter lange, nauwe toegangskloof, de Siq. Net als je denkt dat er geen einde aan die fraaie kleine kloof gaat komen, sta je ineens oog in oog met The Treasury, een schitterend in de rotsen uitgehouwen monument, met een imposante façade. Het moment van deze aanblik is er plotseling en onverwacht, en het verrast. Iedere bezoeker ervaart het als verbluffend en overweldigend. Dat is bij ons niet anders. Stilte en verrukking. Bekend van de vele foto’s, maar de werkelijkheid overtreft hier toch het beeld dat we in onze gedachten hadden. The Treasury is overigens net zo min een schatkamer dan The monastery een klooster was, maar het woord doet wel recht aan de werkelijkheid. Het is een schat in de ware zin van het woord.
Het is even na zes uur in de ochtend als wij op deze plek staan. Tijdens onze wandeling door de toegangskloof hebben wij onze achtervolgers, andere nieuwsgierige reizigers op weg naar dit wereldwonder, nauwgezet in de gaten gehouden en onze pas versneld, zodra we vreesden dat ze te dichtbij zouden komen. Wij willen hier als eerste zijn, onbedorven, geen massa’s. En dat lukt. De plek is eventjes volkomen verlaten en we genieten van dit moment. Dan komen er kamelen, ezeltjes, mensen. Een nieuwe dag begint, ook voor de locals die in Petra hun geld verdienen.
Petra is immens, overweldigend en groot(s). Je kunt hier de hele dag rondwandelen en de kans is groot, dat je dan lang niet alles hebt gezien. Op een plattegrond staan de belangrijkste bezienswaardigheden van Petra aangegeven, met daarbij cijfertjes. Al-Deir past niet eens op deze kaart. Nr. 15 staat er linksboven, ‘Al-Deir’ staat er bij, en er naast een zwarte pijl, die van de kaart afwijst. Al-Deir ligt aan de andere kant van Petra, veel verder kan het ook niet. Het is ons einddoel voor vandaag. Wij wandelen verder door deze nog stille, in de rotsen uitgehakte stad. Het maakt indruk. Na twee kilometer begint het klimmen en klauteren over een slingerend pad, met diepe kloven aan de ene kant en hoog opzijzende rotsen aan de andere kant. Het eerste stuk stijgt nog geleidelijk, maar het laatste stuk is behoorlijk zwaar. Ik rust even uit en er staat plotseling een Jordaans vrouwtje naast me. “Upstairs?” vraagt ze naar boven wijzend, en ze voegt er, nadat ik hijgend heb geknikt, aan toe: “Oh, long long way. Veeeery long way”. Ze lacht. Ik knik nog maar eens.
Ezeltjes zwoegen hun veelal corpulente Europese vrachtjes naar boven over het zeer smalle pad (als passagier mag je toch hopen dat deze ezeltjes hun poten steeds weer stabiel weten neer te zetten, en vooral: dat ze weten WAAR ze die moeten neerzetten). Eenmaal boven aangeland worden ze met veel geschreeuw en bombarie door hun baas weer snel naar beneden gedirigeerd (daar staan immers nieuwe klanten te wachten). We komen ze regelmatig tegen: ze rennen over het nauwe pad naar beneden met een enorme snelheid, opgehitst door hun eigenaren, en wij moeten ons regelmatig tegen de rotswand aandrukken om niet overlopen te worden.
We zwoegen verder naar boven. Na een uur wordt het pad vlakker, er hoeft bijna niet meer geklommen te worden. En net zoals beneden bij de ingang, bij de Treasury, wordt je ook hier van het ene op het andere (onverwachte) moment volkomen overrompeld door de aanblik van The Monastery. Een imposante en fraai vorm gegeven, in de rotsen uitgehakte façade van zuilen, ramen en deuren. Een enorme façade, van 45 bij 50 meter. Dit is een plek om stil van te worden.
En het is er gelukkig ook stil. Ook hier zijn we weer één van de eersten. We hebben de nodige foto’s van deze plek gezien, maar wat een camera kan vastleggen valt in het niet bij wat het oog in de werkelijkheid kan vangen. Tegenover The monastery is onder de rotsen een restaurantje gebouwd. We gaan er zitten op de lage kussens en richten onze blik op het imposante monument recht tegenover ons. 2500 jaar is dit er al, en nu mag ik het – in een tijdsfractie van die 2500 jaar – aanschouwen. Het was er lang voor mij, het zal er lang na mij zijn, maar nu zijn het monument en ik even op dezelfde plaats, op dezelfde tijd. Naast mij hangt een bedoeïen in de kussens. Hij lurkt aan een waterpijp. Met enige regelmaat horen we geborrel als hij aan de pijp trekt. En verder is het stil. Heel stil. Ik geef de man geen ongelijk. Ik zou het ook wel weten als ik hier woonde. Waterpijpje mee, achthonderd treden omhoog en me lekker installeren op mijn kussen tegenover dit waanzinnig mooie klooster, met een glas verkwikkende muntthee er bij. Wat zou je hier anders willen doen?
Sri Lanka Over stampende olifanten, mystieke monniken op het strand
“En nu slapen’ zeg ik tegen mijn kinderen, ‘morgen is het weer vroeg dag’. Een beetje overbodige opmerking, want het is in de tropen iedere dag vroeg dag. Maar het komt over. Mijn kinderen trekken hun tent dicht. We staan in een kamp, midden in de jungle, vlakbij een lieflijk stromend beekje. Een looppad scheidt het beekje van onze tenten. ‘En wat nu als de olifanten vannacht over het pad langs lopen’ piept mijn jongste met een stem die verraadt dat ze er nog niet gerust op is. ‘Dat zal wel meevallen. De olifanten komen hier niet, denk ik’. En ik moet denken aan het huisje van de vrouw die een paar kilometer verderop in het veld woont. Ook zij moet gedacht hebben dat ‘die hier niet komen’. Desondanks was een boze olifant op een slechte dag, nog niet zo lang geleden, door haar huisje heen gedenderd en er was weinig meer van over.
Even later hoor ik getrompetter en gestamp. Olifanten! Ze lopen langs, maar wel aan de overkant van het beekje. “Zie je nou wel pap”, hoor ik zachtjes uit de andere tent komen. Ze moest ongetwijfeld nog denken aan de olifant die diezelfde middag ineens op onze jeep af kwam stuiven. En als zelfs gidsen bang worden, dan is er pas echt reden om zelf ook heel bang te worden.
Het was een gedenkwaardige reis, de reis met onze kinderen naar Sri Lanka. Een reis met leuke en soms opvallende herinneringen. Groen was het land met zijn over het algemeen vriendelijke mensen, enorm groen. Palmbomen, varanen langs de weg, de vele tempels, fietsen langs die tempels, olifantenbabies de fles geven, het exotische Kandy en het erotische Sigiriya (de fresco’s van de wolkenmaagden), het boemeltje naar Nurawa Eliya, het koele bergstadje met de theeplantages, het treintje naar Galle, stad met een Nederlands verleden.
Dan komen we in het zuiden. Unawatuna, Dalawella Beach. We huren fietsen en gaan de omgeving verkennen. Na een tijdje over de hobbelige wegen gefietst te hebben, stappen we even af. Het is hier the middle of nowhere. Er staat een heel klein huisje met een idem tuintje, helemaal alleen en verloren op een open plek in het bos. ‘Kijk eens, wat een leuk huisje’ zeg ik tegen mijn kinderen. Ik wil het nader gaan bekijken, maar dan komt de bewoner naar buiten. Een wat oudere man. Klein, dunne beentjes, korte groene broek en vaal (oorspronkelijk wit) T-shirt. Hij kijkt niet blij.
‘Kijk daar komt de meneer die in dit leuke huisje woont’ zeg ik nog. De man kijkt nu nog bozer. Hij schreeuwt wat in zijn eigen taal. Uiteraard komt dat niet over. Nog meer geschreeuw, zijn ogen nog donkerder en een beetje schuim al op zijn mond. Wij lachen maar wat en dan verdwijnt hij zijn huisje weer in. ‘Oef’ zeg ik opgelucht, ‘die was best boos!’ en op hetzelfde moment staat hij razendsnel ineens voor me met een geweer, in de aanslag en gericht op mij. Hij roept iets waarvoor je geen professor in Aziatische talen hoeft te zijn om het te begrijpen. ‘ Moven, wegwezen hier en wel heel snel!” Hij is woest want waarschijnlijk voelt hij zich in de maling genomen door die groep vreemde witte wezens op hun fietsen. Het geweer verschuift hij naar mijn zoon van 13.
Ik blijf kalm, hoewel de adrenaline van mijn kruin naar mijn kleine teen schiet en weer terug. Vreemd, een geweer op je. En op je kinderen. Ik denk al aan een snoekduik richting zijn benen. Hij schudt nog een paar maal heen en weer met zijn wapen, en ik zeg: “We moesten maar eens verder”. Mijn geschrokken zoon knikt; het lijkt hem wel een strak plan. Drie tellen later zitten we al op de fiets. Even nog verwacht ik een schot hagel net iets boven mijn zadel, maar dat blijft gelukkig uit.
De lucht is inmiddels verkleurd van loodgrijs naar inktzwart. ‘Trappen jongens, dan zijn we misschien voor de tropische stortbui binnen’, schreeuw ik. Maar het is al te laat. We zijn binnen een paar seconden doorweekt. We besluiten ons maar over te geven aan dit waterballet en fietsen drijfnat verder.
Die middag, als het weer droog is, wandel ik met mijn dochter naar het strand. Het is er stil. Zachtjes ruisen de palmbomen mee op de kracht van de wind, tegen een grijze lucht. Niemand te bekennen, zelfs de paalvissers niet. We lijken de enige te zijn. Totdat ik geroezemoes, gemurmel, gezang hoor, dat aanzwelt. Een hele rij monniken komt het strand op, het worden er steeds meer. In rood gekleed, maar ook in het wit. Zingend, prevelend, biddend. Wij zijn de enige westerlingen. We voelen ons insluipers in een voor vreemdelingen verboden exotische tempel uit een film van Indiana Jones. Een mystieke, onwereldse, onwerkelijke sfeer. Gebiologeerd blijven we staan en ondergaan we de riten. Wat er gebeurt, weet ik niet. De sfeer is sereen maar ook een beetje onheilspellend.
Zeven en een half jaar later zou op dit strand een tsunami aan land komen die alles zou verwoesten, duizenden mensen zou verzwelgen, huizen, spoorlijnen, dieren, bomen zou opslokken. Waarom ik die middag met mijn 10-jarige dochter getuige moest zijn van deze mystieke bijeenkomst, op dit verlaten rampstrand van de nabije toekomst, ik weet het niet. Maar als door een wonder stelden we in 2004 onze reis naar Thailand twee weken uit. Een reis die ons in eerste instantie op 26 december 2004 naar Kao Lak zou hebben gebracht. Kao Lak, waar 900 buitenlanders geen schijn van kans hadden tegen deze onvoorstelbare verwoestende krachten.
Natuurlijk is er geen verband, maar voor een film zou het mooi zijn als dat er wel was. In ieder geval ben ik er nog. Het is waarschijnlijk pas je tijd als het volgens je lot ook echt je tijd is. En voor die tijd wil ik nog best wel eens terug naar het land waaraan ik zoveel bijzondere herinneringen heb en waarvan ik de filmbeelden nog regelmatig haarscherp langs zie komen als ik er aan denk.
Indonesie Rillen bij de vulkaan
Ik draai mijn hoofd naar rechts en kijk naar onze chauffeur. Schijnbaar achteloos en ontspannen ligt zijn rechterarm op het stuur, totdat hij weer een flinke ruk aan het stuur geeft. En even later nog een. Zo gaat het al twintig minuten. Onze jeep scheurt, soms stukjes omlaag en dan weer steil omhoog, de ene (haarspeld)bocht na de andere wordt met grote snelheid genomen. Het is aardedonker, waarschijnlijk rijden we do
or een bos. We gaan in ieder geval een berg op. Ik denk bij mezelf dat dit ritje, als ik de chauffeur zou zijn geweest, voor mij een ‘handen met witte knokkels-rit’ zou zijn geweest. Stijf van de spanning zou ik de jeep in dit holst van de nacht met een gangetje van 30 (hooguit) naar boven gestuurd hebben. Maar onze chauffeur naast mij heeft daar geen last van. Met grote snelheid zoeft hij verder over de bochtige smalle bergweg.
Ik kijk nog eens naar hem: hij heeft een doek over zijn gezicht, alleen zijn ogen zijn nog vrij. Ik probeer het me in te beelden: ik ben een journalist, die een geheime meeting heeft weten te regelen met een beruchte rebellenleider en nu word ik door deze onherkenbare chauffeur met een noodgang naar de grote leider gereden, om 3 uur ’s nachts. Op weg naar een geheime plek die ik nooit meer terug zal kunnen vinden. Zou ik het in werkelijkheid ook durven? Mijn nieuwsgierigheid, de spanning, zou het waarschijnlijk van mijn angst winnen.
Er is geen echte goede reden te bedenken om een verblijf te boeken in het hotel op het Indonesische eiland Java, waar we de middag daarvoor aankwamen. De ligging van het hotel, het dichtst bij de Bromo vulkaan waar je ’s morgens vroeg moet zijn om de mooiste Bromo-ervaring te hebben, was aanvankelijk de enige goede reden. De andere hotels liggen allemaal een behoorlijk stuk verder en dat betekent op zijn minst om 1 of 2 uur ’s nachts opstaan om op tijd, zo rond 5 uur ’s morgens, bij de Bromo te kunnen zijn. De goede reden verdwijnt voor mij echter als sneeuw voor de zon, als we dit troosteloze oord in de vroege avond bereiken. De cottages liggen tegen een bergwand en dat betekent vele gladde ongelijke trapjes op en af, voordat wij bij ons huisje zijn. Het miezert, het is al halfdonker en het is behoorlijk koud. Nat, mistig, en de huisjes zijn donker, kil en klam. Het zindert hier van het vocht. Het doet allemaal Spartaans aan, maar we hadden dit verwacht. Het hotel permitteert zich slecht onderhoud en hoge prijzen, omdat ze geen concurrentie hebben. Take it or leave it. We gaan tegen een uur of 11 even liggen op bed, onze kleren houden we aan. We rillen en bibberen wat, roken buiten af en toe een natte sigaret en om twee uur klimmen we weer omhoog naar de receptie van ons hotel. De eetzaal is ongezellig en fel verlicht, er zijn weinig mensen en er is weinig eten. Dan verschijnt onze chauffeur. Het gaat beginnen.
Nadat we zijn uitgestapt, lopen we een paar honderd meter langs de rand van de krater naar een uitkijkpunt. In de zandzee voor ons liggen twee vulkanen, de Semeru en de Bromo. Prachtige kegelvulkanen, zeker de Bromo. De Semeru is behoorlijk actief. Ieder kwartier zegt hij: “ Poef”, en dan spuugt de vulkaan weer een wolk uit, die zodra hij boven de kegel uitkomt van onderen rood wordt verlicht door de bijna opkomende zon. We staan ademloos in het halfduister te turen: de vulkanen zijn als silhouet al te zien en het wordt heel langzaam steeds een beetje lichter. Deze donkere zandzee geeft steeds meer van haar geheimen prijs.
De minuten kruipen voorbij. Inmiddels staan er om ons heen op het kleine platform tientallen andere toeristen, de meesten Japanners. We kijken in stilte, maar deze Japanners maken er een feestje van. Er wordt vrolijk gekwebbeld en gelachen en vooral geduwd. Het is dringen hier. Na enige tijd merk ik dat terugduwen de beste optie is om hier te overleven en verzekerd te blijven van een mooie staanplaats om het spektakel straks goed gade te kunnen slaan. Bij dat terugduwen moet ik natuurlijk wel goed opletten dat ik niet TE hard duw, omdat er anders een paar Japanners geofferd gaan worden aan de Godin van de Zandzee, enkele honderden meters onder ons. Erg spijtig zou dat ook weer niet zijn, vind ik: sinds een aanvaring met Japanners bij de Masai Mararivier in Kenia, waar Lione ruw opzij werd geduwd door een Japanner met een toeter van een meter op zijn camera, net op het moment dat er gnoes over hongerige krokodillen sprongen, vind ik duwen tegen Japanners erg gerechtvaardigd.
Zeker een uur staan we de zon achter de horizon omhoog te kijken, totdat hij zich inderdaad laat zien. Het licht verandert nu snel, per minuut is het anders, en dit prachtige oerlandschap, deze andere planeet, ontvouwt zich nu in volle glorie voor ons. Het lange wachten in de barre kou wordt rijkelijk beloond. Hier kan geen droom tegenop.
Een groot voordeel van Japanners is dat ze – waar ter wereld bij welke bezienswaardigheid ze ook zijn – tevreden zijn als ze een tiental keer met hun camera geknipt hebben. Ze kijken verder niet op of om, en verlaten deze wonderbaarlijke plek. We staan hier alleen nog met zijn tweeën. We genieten in stilte nog een tijdlang, totdat we verlangen naar warmte en voedsel. Onze chauffeur rijdt ons weer naar beneden. We zien nu goed hoe hoog deze weg is gelegen: aan weerszijden loopt het land vrij steil naar beneden af, via de velden naar de huisjes beneden. Als we bij ons hotel het ontbijt naar binnen werken zijn we enorm tevreden. Onze missie naar Mars is geslaagd geweest. Het was rillen bij de vulkaan: rillen van de kou, rillen en trillen van de opwinding, van de euforie. Nu gaan we op weg naar het Godeneiland Bali.
Maleisie We can be heroes just for one day
Ik ben doorgaans niet bang aangelegd. Dat durf ik met een gerust hart wel te zeggen. Bang voor dieren ben ik al helemaal niet. Eerder ga ik in mijn enthousiasme vaak verder dan op dat moment verantwoord is. Wandelen en knuffelen met leeuwen, een stapje voorwaarts doen als de krokodil aan de waterkant dat ook doet (in mijn richting), een neushoorn mag mij op een paar meter passeren. Op Lombok wees ik eens de leider van een groep makaken terecht. Hij had zijn banaantje al gehad en ik vond dat anderen aan de beurt waren. Toen de chief opnieuw een banaan uit mijn handen graaide, hief ik dreigend mijn vinger omhoog, keek hem strak aan en schreeuwde”Pas op jij hoor!”. Een beetje apenkenner weet dat dit voor een aap het signaal is om aan te geven dat je met hem wilt vechten. Onze chauffeur die naast mij stond deed alvast een paar stapjes achteruit.
Nee, angst voor dieren zit er bij mij niet in. Er bestaat slechts één nachtmerrie voor mij, en dat is het spul dat het liefst door rottende onderaardse plekken en onder bedompte stenen kruipt, krioelt en kronkelt. En bijt en steekt. Vlooien, wantsen, grote torren, duizendpoten. Een aanwinst voor het kleurrijke spectrum van het dierenleven kan ik het niet noemen. De ergste: ik durf het alleen op te schrijven, niet eens uit te spreken. BLOEDZUIGERS.
Dit is een verhaal over my hero. My hero for one day.
Bij heroes zie ik mannen die langs een touw in kolkende rivieren afdalen, omdat daar een auto met mensen erin verzwolgen dreigt te worden. Mannen in brandende huizen, die door dikke giftige rook die laatste kamer ook nog inspecteren omdat ze een zwak geluid menen te horen. Tarzans in de jungle.
Mijn René heeft in de jungle niet zo heel veel van een Tarzan, laat staan van een hero. Ook buiten de jungle niet trouwens. Een intellectuele man, vriendelijk en altijd hulpvaardig, en bijna altijd verstandig. Sportief en heldhaftig, nee, dat zijn geen sterke punten. Je moet niet het onderste uit de kan willen.
David Bowie zong ooit in zijn befaamde nummer “Heroes”: “We can be heroes, just for one day”.
Deze dag in februari 2005 is René’s ene dag, alleen hij weet het nog niet. Met zijn zwakke knieën ploetert hij die ochtend met mij, twee Amerikanen en een plaatselijke gids door de jungle van Borneo. Het is heet, vochtig, zompig en dampig. Een delta van zweetriviertjes stroomt langzaam ongecontroleerd over onze lijven omlaag. Eén kilometer ploeteren staat hier gelijk aan tien kilometer wandelen. Ons is geadviseerd dichte kleding aan te trekken. “Oh, just small insects” was de luchtige verklaring van de gids op onze vraag waarom. Mijn regenjack zit aan alle kanten strak dichtgesnoerd, mijn broek zit beneden potdicht, dikke sokken, de veters van mijn schoenen strak aangetrokken. Een onneembare vesting. Denk ik.
Onze gids wandelt ontspannen alsof hij zijn slome ochtendwandelingetje doet om op gang te komen. Wij ploeteren, klauteren, zuchten en puffen. Duizenden porieën staan wagenwijd open. De gids vertelt over planten, de ene eetbaar, de andere giftig en in staat om je de meest vreselijke kwalen te bezorgen. Horrorverhalen. “You have to be very experienced to know which one you can take and which one not, in order to survive”. We geloven het graag. We surviven op dit moment al meer dan genoeg. Na een uurtje komen we bij de waterkant. Beneden in de rivier liggen onze bootjes klaar. Een steile afdaling langs modderige en gladde aarde en rotsblokken.
“Be careful, there can be leeches here”. De volkomen onverwacht uitgedeelde dreun komt hard aan. Uit Thailand weet ik maar al te goed wat leeches betekent. BLOEDZUIGERS.
Hoewel ik mijn lichaamstemperatuur op wel 50 graden inschat, trek ik aan vijf koordjes tegelijk. Ritsen gaan nog verder dicht. René staat inmiddels beneden bij de bootjes. Ik sta nog boven.
“RENÉ, HIJ ZIT BIJ MIJN………” galmt mijn stem ineens door het oerwoud. Ik voel heel duidelijk iets kriebelen down under, in mijn slip, en als ik mijn broek losgooi en een blik naar beneden werp zie ik hem. Dichtbij het ultieme doel heeft deze zeer ongewenste indringer zich al aardig volgezogen en hij lijkt niet van plan zich dit buitenkansje te laten ontgaan. Bewegingloos doet hij zich te goed aan dit exquise diner.
“Don’t panic, I’ll take care of it” zegt onze gids.
Hij heeft zijn laatste woord nog niet gezegd of ik hoor een enorm tumult, alsof de Great Migration plotseling op Borneo is opgedoken. Het duurt nog geen drie seconden. Dan staat René naast me. René, die meestal strompelt met zijn pijnlijke knie, niet vooruit te branden. Maar nu heeft hij de steile glibberige helling genomen alsof hij kan vliegen. Geen Tarzan die hem die nadoet. Behendig vindt zijn hand de B-spot en hij draait met één en dezelfde beweging de bloedzuiger uit mijn slip. Zelfs de gids staat perplex. My hero, mijn redder.
Na één van de langste boottochtjes uit mijn leven gooi ik, in de lodge aangekomen, razendsnel - en nog steeds een beetje in paniek - al mijn kleren van me af. Ik wil weten of er echt niets meer zit. René loopt de deur uit naar de receptie. Op zijn arm zie ik een dikke bloedzuiger zitten. Hij zelf heeft niets in de gaten. Wat een hero, denk ik……..
Marokko Marrakech express: “taxi, you need taxi!”
Het is bijna 2 uur ’s middags als we de Place Jemaa el-Fna oplopen. We krijgen trek in iets anders dan souks en medina. Marrakech, de parel van het zuiden, valt ons niet tegen. Vooraf hebben we de gruwelverhalen gehoord over opdringerige duistere types, die op hoge toon 10 euro eisen omdat je met een camera op je buik rondloopt. Voor die foto zal betaald moeten worden, madam, en dat terwijl je camera de tas niet uit is geweest.
Maar vooralsnog blijken het indianenverhalen. We hebben ongestoord door de stad kunnen lopen, en we ervaren de sfeer niet als opdringerig of vervelend. Integendeel.
Goed, het is zeker een poppenkast, een toeristencircus, maar het is zeker de moeite waard om hier een paar dagen te zijn. Rijen dik proberen de toeristen zich door de nauwe en drukke straatjes van de oude stad te wurmen, traag als slierten gehakt die uit een gehaktmolen geperst worden. En al even eenvormig. Er is bijna geen doorkomen aan. Het is duidelijk dat hier de wet van de omzetten geldt. Kopen, kopen, en vooral niet kijken. Tot onze verwondering worden wij nauwelijks aangesproken . Misschien worden we gewoon goed in het opzetten van een “I am a tourist, but not one of them”gezicht?
We besluiten terug te gaan naar ons hotel in de buitenwijk. In gedachten zie ik mijzelf over een kwartiertje aan die lekkere pastamaaltijd, die we gisteren in de buurt van ons hotel ook hebben weten te scoren. Nu eerst even snel op zoek naar een taxi.
Soms denken wij wel eens van onszelf dat we ons gedegen hebben voorbereid, maar op dit moment maak ik, zonder het nog te beseffen, meteen maar de nr. 1 fout uit de ´Top Tien Kapitale Denkfouten In Marrakech´. Een taxi nemen en ‘even snel’ zijn hier begrippen die elkaar absoluut niet verdragen. Een taxirit is een product, dat neem je niet ‘zo maar’ af. Daar dient uitgebreide onderhandelingstijd voor ingecalculeerd te worden. Hier ben je onderdeel van de show, of je wilt of niet.
Fout nr. 2 uit de Top Tien laat niet lang op zich wachten.
We gaan, na een paar weigeringen, in op het voorstel van een “handlanger” om voor ons een taxi te zoeken. 50 dirham, zegt hij, als we alvast maar naar de prijs informeren. We maken daar 40 van. Dan is dat maar geregeld, want we willen het nog steeds snel: we hebben geen zin in het onderhandelingsspel vandaag. De “lokman” brengt ons naar een taxi die klaar staat op de taxistandplaats. Daar vraagt de taxichauffeur 60. We protesteren en zeggen dat we met zijn compaan 40 hebben afgesproken. Maar blijkbaar hebben wij een andere taxichauffeur dan de maat van onze lokman aangesproken. 50 zegt hij dan. Een weer andere chauffeur (?) roept weer dat 40 OK is.
Dan komt er nòg een andere man geagiteerd op ons afstormen. Het straattheater gaat beginnen en wij worden, zonder dat we dat op dit moment doorhebben, van hoofdrolspelers langzaam naar de figurantenrol teruggedrongen. De hevig opgewonden man blijkt de, waarschijnlijk zelf verklaarde, “baas” van deze standplaats. Hij bepaalt hier de ritten en de prijzen. Of we dat maar goed in onze oren willen knopen. Het is ook altijd wat met die hardleerse toeristen.
Hij biedt op hoge toon en met hoorbare boosheid in zijn stem een rit voor 30, maar we voelen ons gebonden aan de zojuist gemaakte afspraak van 40 met de andere chauffeur. Deze zwaait opgelucht de portieren van zijn auto voor ons open en we nemen plaats. Dan volgt een stuk drama, waar zelfs het Italiaanse volkstheater nog een puntje aan kan zuigen. De maffiabaas, zoals wij hem inmiddels noemen, is werkelijk woest. Zijn woede richt zich aanvankelijk op de arme chauffeur. Al snel neemt dit onvervalste drama de vormen aan van een heus opstootje.
Er staat inmiddels een flink aantal mannen om onze taxi heen. Er wordt geschreeuwd, gevloekt, gescholden, geduwd. De auto wordt heen en weer gezwaaid en geschud, en maffiabaas wordt steeds dreigender. Eerst voelen wij ons binnen nog veilig, maar nu verwachten wij ieder moment uit de taxi gesleurd te worden. Dan volgt de apotheose.
Maffiabaas gaat languit op de motorkap liggen, alsof hij het wegrijden van de taxi, met ons er in, zo kan beletten. Met zijn volle gewicht,dat zo te zien de 100 kilo met gemak haalt, en zijn armen gespreid over de motorkap blijft hij roerloos liggen. Hij lijkt niet van plan zijn positie zo maar op te geven. We willen uitstappen om een andere taxi te zoeken, maar we durven niet. De gemoederen buiten zijn inmiddels tot het kookpunt opgelopen. De pastamaaltijd lijkt verder weg dan ooit. Niemand lijkt meer aan ons te denken, daar binnen in de auto. Weten ze nog wel dat wij daar zitten?
Dan richt maffiabaas zich eindelijk op. Het vloeken gaat door, maar hij staat weer naast de auto. Onze chauffeur springt er onverwacht snel in, start, zet hem razendsnel in zijn achteruit en scheurt gierend naar achteren.
Even later zitten we vast in het drukke verkeer van Marrakech. Of we Marrakech leuk vinden, informeert hij. “Yeah, nice friendly town” zeggen wij niet erg overtuigend…..
De arme man zal op zoek moeten naar een andere taxistandplaats. Daarginds zal hij zich zeker niet meer kunnen vertonen, tenzij hij suïcidale gedachten heeft. Hij heeft wel wat over voor die 40 dirham, bedenken wij. Maar hij lijkt alleen aan de winst van het moment gedacht te hebben. Hij ziet ongetwijfeld wel weer. Tomorrow is antoher day.
Bij Marrakech moet ik altijd denken aan het zoetgevooisde nummer Marrakech Express van Crosby, Stills & Nash, uit de late 60-jaren. Maar ja, dat ging over een trein en Marrakech stond toen nog voor “magisch”, exotisch en exclusief. Zoetgevooisd is Marrakech niet. En van het magische jasje heeft zij zich door het massatoerisme al lang ontdaan. Levendig, never a dull moment, dat is zij zeker. En met deze gedachten werk ik mijn eerste slierten spaghetti naar binnen.
Argentinië Naar het einde van de wereld en nog een stukje verder
We razen onophoudelijk voort over de vlakte, soms over asfaltwegen, maar veel vaker over gravelwegen. Een vlakte die bedekt is met puin uit de Andes en met steppegras. Patagonië. Leeg, woest en onmetelijk land. Gruis en stof. Het vlakke, complete niets. Ons doel: het einde van de wereld.
Hier doet niets meer aan de bewoonde wereld denken. Het is een gebied waar je goedbeschouwd niets te zoeken hebt en de Argentijnen zelf doen dat dan ook niet. Af en toe zie ik een schaap (wat doen die hier?), een wilde lama of een overvliegende condor. De leegte schuift aan mij voorbij, zonder verandering. Een eindeloos mooie leegte, waar ik mijn ogen niet van af kan houden. Het biologeert me, het hypnotiseert me. Ik voel me nietig in deze indrukwekkende desolaatheid. De wind blaast zonder ook maar de kleinste pauze door. Tijd en plaats lijken niet meer te bestaan. Honderden kilometers glijden weg en nog honderden te gaan.
Als kind al sprak het einde van de wereld, Vuurland en Patagonië, tot mijn verbeelding. Met rode koontjes op mijn wangen van de slaap verdwaalde ik, ongemakkelijk liggend onder het leeslampje boven mijn bed, in de boeken over deze verre spannende werelden, waar je eigenlijk nooit zou kunnen komen. Onbereikbaar ver weg. Vuurland, alleen de naam al had iets magisch. Alsof sprookjeslanden ook echt bestonden.
Patagonië sprak niet alleen tot mijn verbeelding. Avonturiers, gelukszoekers en immigranten uit heel Europa begonnen iets meer dan honderd jaar geleden toe te stromen. Hier was ruimte, hier was genoeg land. Ruimte voor de schapen. Wol werd de sleutel tot een nieuw en hopelijk succesvol bestaan. Ik bedenk me hoe het moet zijn geweest voor de arme immigranten in de negentiende eeuw. Maandenlang op een boot om de overtocht over de oceaan te maken, en dan weken lang zwoegen door dit onbekende genadeloze land, met hun huifkarren en hun schamele bezittingen. In Europa hadden ze niets, hier was ook niets, alleen hoop. In deze eindeloosheid besluiten om te stoppen, op deze plek een huisje te bouwen, wat schapen houden, en dan maar zien. Ik stel het me voor, maar ik kan eigenlijk geen reden te bedenken om hier te stoppen, laat staan te blijven.
De ongenadige snoeiharde ijswinden in de winter, de wind die van alle kanten komt en alle gedachten wegblaast. Overleven was het motto. Voor iets anders was er geen ruimte. De schapen en mensen zijn inmiddels verdwenen. De natuur gaat hier zijn gang, zoals die dat al miljoenen jaren gewoon is te doen. Patagonië doet gewoon wat het altijd heeft gedaan: er zijn. Niets meer, niets minder. De mens is hier slechts een vluchtige voorbijganger.
De moderne mens is visueel ingesteld op verscheidenheid in wat we zien, variatie, markante punten, verandering, opvallende zaken. In het complete niets blijven mijn ogen hiernaar zoeken. Het schuift aan mij voorbij, zonder verandering. Alle struikjes zijn hetzelfde, de horizon blijft hetzelfde. Het is dor en schraal. De wind blaast, de wind huilt. Zonder onderbreking. De kaarsrechte weg voert ons langs de Andes met zijn overweldigende bergen. We bewonderen de enorme gletsjer Perito Moreno. Met een oorverdovend lawaai en een enorme dreun laat de gletsjer huizenhoge brokken ijs in het Lago Argentino vallen. Brokken ijs die als blauwe ijsbergen verder drijven in het meer. Blauw, blauwer, blauwst.
Lago Nahuel Huapi, waar de beboste bergen fraai van de oevers van het meer over de hellingen omhoog lopen en je hebt schitterende vergezichten hebt. In Peninsula Valdes lopen we tussen de duizenden pinguïns. El Chalten, het pioniersdorp dat tegen het dramatische decor van de bergreus Fitzroy is gelegen. We wandelen in het ruige en ongeëvenaarde Torres del Paine, waar je vier seizoenen op één dag ervaart. Na de zuidelijkste stad van Chili, Puerto Natales, verdwijnen we - in onze nietigheid - weer in het volkomen niets van Patagonië. Duizenden kilometers hebben we dan al afgelegd.
We steken met de veerboot over naar Vuurland. Tierra del Fuego. Het uiterste puntje van Zuid-Amerika, waar stormen vele schepen op de kust liet stuk slaan, waar niemand woonde en waar geen mens ooit kwam. Waar Indianen, Yaghan, desondanks overleefden. Het leven moet hier verschrikkelijk hard geweest zijn. Naakt onder een zeehonden- of ottervel, met mocassins aan de voeten, moesten zij stormen, ijs, regen en sneeuw doorstaan. Lange sterke mannen, waar de eerste Europeanen bang voor waren. Ze hebben het niet overleefd. Ook hier hebben de Europeanen - in hun ongebreidelde drift om alles te veroveren en om over alles te heersen - hun werk niet halfslachtig gedaan. Er is geen Yaghan meer over.
Het is een oversteek over een berucht stuk zee, een plek waar het flink kan spoken, maar vandaag is het rustig. Ook op Vuurland lijkt er aanvankelijk geen einde te komen aan de weg, die zich afwisselend stijgend en dalend, met veel bochten door het bergmassief heen wurmt. Maar dan, na de laatste bergrug, daalt de weg eindelijk over een lang uitgestrekt stuk naar de zee, naar Ushuaia. De zuidelijkste stad op aarde. Een havenstad, de poort naar Antarctica. Overal kom je hier borden tegen met daarop ‘Fin del mundo’, einde van de wereld.
Als de regen- of sneeuwbuien de stad genadeloos geselen geeft dat een haast onwerkelijke sfeer. De buien gaan striemend met bijna stormkracht over de stad, die ligt ingeklemd tussen de hoge met sneeuw bedekte bergen van Vuurland en de ijskoude zee in het zuiden. Het verbaast me weer eens dat mensen werkelijk overal kunnen wonen, ook op de meest genadeloze plekken van de wereld. De bomen van Vuurland staan bijna in een hoek van negentig graden, door die altijd beukende wind. Het schijnt de 50.000 inwoners van de stad niet te deren. Ushuaia is ondanks het wrede klimaat een bedrijvige stad. Er moet gewerkt en geld verdiend worden.
We rijden van Ushuaia tachtig kilometer naar het zuidoosten. Daar varen we met een zodiac rubberboot over het Beaglekanaal naar Isla Martillo, een eiland onder Vuurland. Als we aanmeren worden we opgewacht door pinguïns. Verbaasd, maar niet uit het veld geslagen, kijken zij ons aan. Het lijkt alsof ze ons begroeten. We lopen rustig tussen deze dieren die verder geen moment aandacht aan de paar bezoekers schenken. Het is een overweldigende ervaring, want dit is een pinguïnkolonie waar nauwelijks mensen komen. Als ik over het eiland loop zie ik links van me het laatste stukje bewoonde wereld, de bergen van Vuurland, en rechts van mij moet heel in de verte Antarctica liggen.
We zijn nu van het continent Amerika af. ‘Voorbij’ het einde van de wereld. Hier lijkt de wereld opgehouden te zijn en hier is het ruig, prachtig en puur! De striemende regen is opgehouden, de wind niet, en de doorbrekende zon zet dit totaal stille eiland in de prachtigste kleuren groen. Nog nooit was groen zo mooi.
Ik begrijp de pinguïns die mij aan alle kanten omringen wel.
Hier wil je eigenlijk nooit meer weg.